Article

Hof van beroep Brussel, 02/04/2015, R.D.C.-T.B.H., 2016/10, p. 954-958

Hof van beroep Brussel 2 april 2015

VERZEKERINGEN
Verzekeringsovereenkomst - Samenloop van verzekeringen - Grensoverschrijdende verzekeraars - Contracten beheerst door een verschillend nationaal recht - Artikel 16 EU-Verordening Rome I - Nationaal recht van toepassing op de contributievordering - Nationaal recht van toepassing op het verweer - Verjaring
Bij afwezigheid van een specifieke verwijzingsregel waarbij de contributievordering bij samenloop tussen grensoverschrijdende verzekeraars wordt geregeld, kan de in artikel 16 EU Verordening Rome I bepaalde verwijzingsregel van regres tussen hoofdelijke schuldenaars als verwijzingsregel worden ingeroepen.
Bij toepassing van artikel 16 is de contributievordering beheerst door het Nederlands recht wanneer dit nationaal recht van toepassing is op de door de vergoedende verzekeraar afgesloten polis.
Wanneer op de polis van de samenlopende verzekeraar het Belgisch recht van toepassing is, kan deze verzekeraar zich beroepen op de weren die hij op basis van het Belgisch recht tegen de verzekerde had kunnen aanvoeren, in casu de verjaring.
ASSURANCES
Contrat d'assurance - Pluralité de contrats - Assureurs transfrontaliers - Contrats régis par des droits nationaux différents - Article 16 du règlement CE Rome I - Droit national applicable au recours contributoire - Droit national applicable aux moyens de défense - Prescription
En l'absence d'une règle de rattachement spécifique réglant le recours contributoire en cas de concours entre assureurs transfrontaliers, les règles de rattachement de l'article 16 du règlement CE Rome I en cas d'action récursoire entre débiteurs solidaires peuvent être invoquées.
En application de l'article 16, le recours contributoire est régi par le droit néerlandais lorsque ce droit national est applicable à la police d'assurance souscrite par l'assureur ayant indemnisé.
Lorsque la police de l'assureur en concours est régie par le droit belge, cet assureur peut faire valoir les moyens de défense dont il disposait en application du droit belge à l'encontre de l'assuré, en l'espèce la prescription.

R.V.H. e.a. / AIG Europe Ltd.

Zet.: S. Gadeyne (raadsheer dd. voorzitter), B. Veeckmans (raadsheer) en K. Van Lint (plv. raadsheer)
Pl.: Mrs. B. Van Itterbeek en P. Depuydt
Zaak: 2010/AR/2832
De procedure in eerste aanleg

(…)

De procedure in hoger beroep

Tegen voormeld vonnis hebben appellanten bij verzoekschrift van 20 oktober 2010 hoger beroep ingesteld teneinde:

- hun vordering ontvankelijk en gegrond te horen verklaren;

- in hoofdorde, voor recht te horen zeggen dat de clausules 2.4 (a), laatste paragraaf en 3.3, laatste paragraaf van de D&O-polis nietig zijn in toepassing van artikel 45, § 1 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst van 25 juni 1992;

- in ondergeschikte orde, voor recht te horen zeggen dat de clausules 2.4 (a), laatste paragraaf en 3.3, laatste paragraaf van de D&O-polis niet kunnen ingeroepen worden in huidig geschil wegens de beperkte draagwijdte;

- in elk geval, Chartis Europe te horen veroordelen tot betaling in equivalent in euro van een bedrag van 33.050.304 USD, te verminderen met het equivalent in USD van 3.789.377,40 EUR, alsmede het equivalent in euro van 3.529.691,36 BPS, te vermeerderen met de vervallen interesten op de bedragen van 33.050.304 USD en 3.529.691,36 BPS, vanaf 11 januari 2005 aan de wettelijke interestvoet en vanaf 9 januari 2006 aan de gerechtelijke interestvoet, jaarlijks te kapitaliseren voor de eerste keer vanaf 27 februari 2006, de tweede keer vanaf 20 november 2007, de derde keer vanaf 4 december 2008 en de vervallen interesten vanaf 13 oktober 2009 op het bedrag van 33.050.304 USD, te verminderen met het equivalent in USD van 3.789.377,40 EUR, te vermeerderen met de gekapitaliseerde interesten tot die datum en het equivalent in euro van 3.529.691,36 BPS, met nieuwe kapitalisatie vanaf 4 december 2009, met dien verstande dat Chartis dient te betalen aan elk van de appellanten zijn/haar aandeel in overeenstemming met de dekkingspercentages zoals bepaald in de E&O-polis;

- de verzoeken tot kapitalisatie van 27 februari 2006, 20 november 2007, 4 december 2008 en 4 december 2009 gegrond te horen verklaren en alle vervallen interesten toe te kennen;

- Chartis Europe te horen veroordelen tot de gerechtskosten van beide aanleggen.

Chartis Europe concludeert tot de ontvankelijkheid doch ongegrondheid van het hoger beroep, en de veroordeling van appellanten tot de gerechtskosten.

Bij conclusie van 11 juli 2011 vorderen appellanten daarenboven:

- voor recht te horen zeggen dat de clausule 5.6 van de D&O-polis nietig is wegens onduidelijke en onnauwkeurige bewoordingen;

- in ondergeschikte orde, met betrekking tot de berekening van de interesten, Chartis Europe, overeenkomstig het Nederlands recht, te horen veroordelen tot betaling van de vervallen interesten vanaf 11 januari 2005 aan de wettelijke interestvoet naar Nederlands recht, alsook de gerechtelijke interesten vanaf de datum van dagvaarding, met kapitalisatie toe te kennen naar Nederlands recht;

- de verzoeken tot kapitalisatie van 27 februari 2006, 20 november 2007, 4 december 2008, 4 december 2009 en 11 juli 2011 gegrond te horen verklaren en alle vervallen interesten toe te kennen.

Bij conclusie van 9 maart 2012 vorderen appellanten daarenboven de verzoeken tot kapitalisatie van 27 februari 2006, 20 november 2007, 4 december 2008, 4 december 2009, 11 juli 2011 en 9 maart 2012 gegrond te horen verklaren en alle vervallen interesten toe te kennen.

Bij conclusie van 2 april 2013 vorderen appellanten, in de motieven van deze conclusie, de vervallen interesten voor een zevende maal te kapitaliseren.

Bij brief van 29 september 2014 deelden appellanten een uittreksel uit het Belgisch Staatsblad van 4 maart 2013 mee, waaruit blijkt dat met ingang van 1 februari 2011 R.V.H. werd aangeduid als enige algemeen lasthebber voor België van de vereniging van verzekeraars bekend als “Lloyd's” en dat deze laatste woonstkeuze doet bij de BVBA D. & M., met maatschappelijke zetel gevestigd te (…).

De feiten

In het niet bestreden tussenvonnis van 30 april 2009 heeft de eerste rechter de voor dit geschil relevante feiten op doelmatige wijze weergegeven zodat het hof naar de betreffende uiteenzetting verwijst en deze uitdrukkelijk tot de zijne maakt.

De beoordeling

1. Met deze rechtspleging beogen appellanten als verzekeraars een contributieverhaal uit te oefenen tegen geïntimeerde als verzekeraar, in de mate dat zij beschouwen dat deze laatste ten aanzien van dezelfde verzekerde hetzelfde risico verzekert als datgene op basis waarvan zij tot vergoeding van de benadeelde partijen zijn overgegaan.

Er is geen betwisting dat de bij appellanten afgesloten E&O-polis wordt beheerst door het Nederlands recht.

Er is geen betwisting dat de bij geïntimeerde afgesloten D&O-polis wordt beheerst door het Belgisch recht.

Partijen voeren wel betwisting over de vraag welk nationaal recht van toepassing is op de contributievordering van appellanten tegen geïntimeerde.

In eerste aanleg hebben appellanten uitvoerig betoogd dat het Belgisch recht op deze contributievordering van toepassing is. In hoger beroep betogen appellanten even uitvoerig dat het Nederlands recht van toepassing is.

In eerste aanleg heeft geïntimeerde uitvoerig betoogd dat het Nederlands recht op deze contributievordering van toepassing is. In hoger beroep betoogt geïntimeerde even uitvoerig dat het Belgisch recht, minstens gedeeltelijk, van toepassing is.

2. Partijen zijn het eens dat ons internationaal privaatrecht geen verwijzingsregel kent, waarbij de contributievordering bij samenloop tussen grensoverschrijdende verzekeraars uitdrukkelijk of specifiek wordt geregeld.

Deze vaststelling wordt door dit hof van beroep bijgetreden.

Beide partijen hebben, bij wijze van analogie, uitdrukkelijk één of meerdere bepalingen ingeroepen van de EG-verordening van 17 juni 2008 van het Europees Parlement en de Raad inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, hierna afgekort als de Rome I-Verordening.

Ter zitting van 29 januari 2015, waarop deze zaak in voortzetting werd gesteld, heeft dit hof de partijen ambtshalve gewezen op het temporele toepassingsgebied van de Rome I-Verordening.

Partijen hebben bij monde van hun advocaten hierop mondeling gerepliceerd. Geen van beiden wenste hierover nog schriftelijk conclusie te nemen.

In hun mondelinge repliek hebben partijen aan deze opmerking van het hof geen rechtsgevolgen verbonden. Zij hebben slechts hun schriftelijke conclusies bevestigd.

Uit deze conclusies blijkt dat partijen het in zoverre eens zijn dat, gezien ons internationaal privaatrecht geen verwijzingsregel kent waarbij de contributievordering bij samenloop tussen grensoverschrijdende verzekeraars uitdrukkelijk of specifiek wordt geregeld, de bepalingen van de Rome I-Verordening als analoog referentiekader kunnen gelden.

De toepassing per analogie van de Rome I-Verordening op de contributievordering bij samenloop tussen grensoverschrijdende verzekeraars wordt ook in de rechtsleer verdedigd (cf. L. Schuermans, “Contributie bij samenloop tussen grensoverschrijdende verzekeraars” in Liber amicorum Herman Cousy, Antwerpen, 2011, p. 277).

3. De rechtscategorieën die in de verwijzingsregels van de Rome I-Verordening gebruikt worden moeten zoveel als mogelijk verdragsuniform worden geïnterpreteerd. Aan de verwijzingsregels moet een verdragsautonome kwalificatie worden gegeven.

Aldus hebben appellanten, voor wat betreft de contributievordering bij samenloop tussen grensoverschrijdende verzekeraars, terecht artikel 16 van de Rome I-Verordening als verwijzingsregel ingeroepen. Van alle bepalingen van deze verordening vertoont de in artikel 16 geviseerde regresvordering het meest gelijkenissen met de voormelde contributievordering.

Dit artikel 16 bepaalt:

Hoofdelijke schuldenaars

Indien een schuldeiser een vordering heeft op verscheidene, voor dezelfde schuldvordering aansprakelijke schuldenaren, van wie er één de vordering reeds geheel of ten dele heeft voldaan, dan beheerst het recht dat op de verbintenis van deze schuldenaar jegens de schuldeiser van toepassing is, het recht van regres van deze schuldenaar op de andere schuldenaren. De andere schuldenaren kunnen zich beroepen op de weren die zij tegen de schuldeiser zouden kunnen aanvoeren op grond van het recht dat hun verbintenissen jegens de schuldeiser beheerst.

Ook indien de contributievordering bij samenloop tussen verzekeraars wordt gekwalificeerd volgens de lex fori, vertoont deze vordering het meest gelijkenissen met de in voormeld artikel 16 van de Rome I-Verordening geviseerde regresvordering.

Naar Belgisch recht is er sprake van een in solidum-verbintenis wanneer meerdere personen gehouden zijn ten aanzien van een schuldeiser tot de uitvoering van een verbintenis die, minstens gedeeltelijk, hetzelfde voorwerp heeft, om reden van de kenmerken van de toestand waarin deze verbintenis is ontstaan, terwijl de voorwaarden tot hoofdelijkheid en ondeelbaarheid niet verwezenlijkt zijn.

In geval van meervoudige verzekering volgt uit de in artikel 45, § 1 van de wet van 25 juni 1992 (thans art. 99, § 1 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen, in werking getreden op 1 november 2014) bepaalde mogelijkheid voor de verzekerde om dekking te vragen van elk van de verzekeraars, dat zij effectief gehouden zijn tot uitvoering van een verbintenis die, minstens gedeeltelijk, hetzelfde voorwerp heeft, te weten de betaling van de vergoeding binnen de grenzen van ieders contractuele verplichtingen, zonder dat de wet in de hoofdelijkheid tussen deze verzekeraars heeft voorzien. Aldus is er sprake van een in solidum-gehoudenheid van meerdere verzekeraars overeenkomstig het voormelde beginsel.

De toepassing per analogie van artikel 16 van de Rome I-Verordening op de contributievordering bij samenloop tussen grensoverschrijdende verzekeraars wordt ook verdedigd in de rechtsleer (L. Schuermans, o.c., p. 277).

4. Vertrekkend van een kwalificatie volgens de lex fori van de contributievordering, roept geïntimeerde niet artikel 16 maar artikel 15 van de Rome I-Verordening als verwijzingsregel in.

Dit artikel 15 luidt als volgt:

Wettelijke subrogatie

Indien een persoon ('de schuldeiser') een vordering uit overeenkomst heeft jegens een andere persoon ('de schuldenaar') en een derde verplicht is de schuldeiser te voldoen, dan wel deze reeds door de derde op grond van deze verplichting is voldaan, bepaalt het recht dat op de verplichting van de derde van toepassing is, of en in welke mate de derde jegens de schuldenaar de rechten kan uitoefenen die de schuldeiser jegens de schuldenaar had overeenkomstig het recht dat hun betrekkingen beheerst.

Een verdragsautonome kwalificatie van de contributievordering verzet zich tegen de toepassing van voormeld artikel 15 als verwijzingsregel.

Subrogatie betekent letterlijk indeplaatsstelling. Het voormelde artikel 15 biedt een verwijzingsregel ter beantwoording van de vraag welk recht bepaalt of en in welke mate de solvens in de rechten treedt van de oorspronkelijke schuldeiser jegens de schuldenaar overeenkomstig het recht dat hun betrekkingen beheerst. Deze verwijzingsregel heeft dus geen betrekking op de rechtsverhouding tussen de gesubrogeerde derde en de schuldenaar. Uit de bewoordingen in fine van artikel 15 “(…) overeenkomstig het recht dat de verhouding tussen de oorspronkelijke schuldeiser en de schuldenaar beheers” blijkt duidelijk dat de rechtsverhouding die het gevolg is van de subrogatie steeds onderworpen blijft aan het recht dat de verhouding tussen de oorspronkelijke schuldeiser en schuldenaar beheerst. Dit is ook het wezenskenmerk van een indeplaatsstelling, waarover dit artikel 15 handelt. Dit artikel 15 kan dan ook bezwaarlijk geëxtrapoleerd worden naar gevallen waarin er geen sprake is van een beoogde indeplaatsstelling.

De door appellanten aangevoerde rechtsvergelijkende gegevens leren dat de contributievordering bij samenloop tussen verzekeraars niet noodzakelijk de kenmerken van een subrogatoire vordering vertoont.

Wanneer artikel 15 te dezen als verwijzingsregel zou worden toegepast, zou dit tot gevolg hebben dat het Nederlands recht bepaalt of en in welke mate appellanten jegens geïntimeerde de rechten kunnen uitoefenen die hun verzekerde (schuldeiser) jegens geïntimeerde had overeenkomstig het recht dat hun betrekkingen beheerst.

Welnu, volgens de door appellanten zelf verstrekte uiteenzetting laat het Nederlands recht een dergelijke indeplaatsstelling niet toe.

Evenwel wordt niet betwist dat het Nederlands recht een contributievordering bij samenloop tussen verzekeraars kent.

A contrario volgt hieruit dat artikel 15 geen werkzame verwijzingsregel is voor de contributievordering bij samenloop tussen grensoverschrijdende verzekeraars.

5. Volgens het door appellanten zelf ingeroepen artikel 16 van de Rome I-Verordening bepaalt het recht dat van toepassing is op de verbintenis van de schuldenaar, die zijn schuld reeds heeft betaald, jegens de schuldeiser, het recht van regres van deze schuldenaar op de andere schuldenaren.

Dit is te dezen het Nederlands recht, dat immers van toepassing is op de bij appellanten afgesloten E&O-polis.

Het wordt niet betwist dat appellanten op grond van het Nederlands recht beschikken over een recht van regres tegen geïntimeerde als samenlopende verzekeraar voor haar aandeel en naar evenredigheid van ieders contractuele verplichtingen.

Het voormelde artikel 16 bepaalt echter tevens dat de andere schuldenaren zich kunnen beroepen op de weren die zij tegen de schuldeiser zouden kunnen aanvoeren op grond van het recht dat hun verbintenissen jegens de schuldeiser beheerst.

Deze laatste conflictregel wil verzekeren dat deze andere schuldenaars in geval van regres niet in een minder gunstige positie worden geplaatst dan wanneer zij zouden worden aangesproken door de oorspronkelijke schuldeiser (B. Volders, “Nieuw verwijzingsrecht voor grensoverschrijdende overeenkomsten”, RW 2009-10, p. 663).

Appellanten erkennen dat het recht dat de verbintenissen van de andere schuldenaar jegens de schuldeiser beheerst, te dezen het Belgisch recht is, dat immers van toepassing is op de bij geïntimeerde afgesloten D&O-polis.

Appellanten stellen dat enkel verweermiddelen naar Belgisch recht kunnen worden opgeworpen voor zover deze verenigbaar zijn met en niet in contradictie zijn met het toepasselijk Nederlands recht op de contributievordering.

Appellanten voegen hier een beperkende voorwaarde toe aan de mogelijkheid van de andere schuldenaren om zich te beroepen op de verweermiddelen die zij tegen de oorspronkelijke schuldeiser zouden hebben kunnen aanvoeren, die niet wordt vermeld in het door haar ingeroepen artikel 16 van de Rome I-Verordening.

Tot staving van hun stelling verwijzen appellanten naar artikel 20 van de Rome I-Verordening, dat een mogelijk renvoi uitdrukkelijk uitsluit.

Dit artikel 20 luidt als volgt:

Wanneer deze verordening de toepassing van het recht van een land voorschrijft, worden daaronder verstaan de rechtsregels die in dat land gelden met uitsluiting van het internationaal privaatrecht, tenzij in deze verordening anders wordt bepaald.

Te dezen is er geen sprake van een verboden renvoi, vermits niet ingevolge de toepassing van het Nederlands internationaal privaatrecht het Belgisch recht opnieuw toepasselijk wordt gemaakt op de verweermiddelen die geïntimeerde kan aanvoeren.

Op grond van de Rome I-Verordening zelf, meer bepaald artikel 16, in fine, kan geïntimeerde zich beroepen op de verweermiddelen die zij naar Belgisch recht tegen haar oorspronkelijke schuldeiser had kunnen aanvoeren.

Ook in de rechtsleer wordt gesteld dat de mogelijkheid van de aangesproken verzekeraar om verweermiddelen in te roepen volgens een (potentieel) ander materieel recht dan het recht dat de contributie beheerst, vanuit IPR-gezichtspunt geen bezwaar vormt (L. Schuermans, o.c., p. 278).

6. Het door geïntimeerde ingeroepen middel van verjaring, gesteund op artikel 34, § 1 van de Belgische wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomsten (thans art. 88, § 1 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen) is een verweermiddel dat zij tegen de oorspronkelijke schuldeiser had kunnen aanvoeren en waarop zij zich krachtens artikel 16, in fine, van de Rome I-Verordening derhalve ook kan beroepen ten aanzien van appellanten.

Op grond van voormelde Belgische wetsbepaling bedraagt de verjaringstermijn voor elke rechtsvordering, voortvloeiend uit een verzekeringsovereenkomst, 3 jaar.

Deze verjaring wordt gestuit indien het schadegeval tijdig is aangemeld tot op het ogenblik dat de verzekeraar schriftelijk kennis heeft gegeven van zijn beslissing (art. 35, § 3 van de wet van 25 juni 1992, thans art. 89, § 3 van de wet van 4 april 2014).

Bij schrijven van 10 januari 2001 heeft geïntimeerde aan haar verzekerde laten weten dat zij weigerde het schadegeval ten laste te nemen. Appellanten stelden zelf op p. 5 van de inleidende dagvaarding dat geïntimeerde op 10 januari 2001 aan haar verzekerde had laten weten dat het schadegeval niet onder de D&O-polis viel. Dit bewijst dat de inhoud van dit schrijven van 10 januari 2001 effectief als een kennisgeving van een weigeringsbeslissing werd begrepen.

Bij schrijven van 14 juni 2001 heeft geïntimeerde haar standpunt in zeer duidelijke bewoordingen herhaald en bevestigd.

De onderhavige vordering werd ingesteld op 9 januari 2006, hetzij aanzienlijk meer dan 3 jaar na de datum van kennisgeving van de weigeringsbeslissing door geïntimeerde.

Andere rechtsgeldige daden van stuiting of schorsing van de verjaring worden door appellanten niet aangevoerd.

In tegenstelling tot de gevallen van passieve hoofdelijkheid, stuit in geval van in solidum-verbintenissen de verjaring ten aanzien van één van de in solidum gehouden schuldenaars niet de verjaring ten aanzien van de andere.

Precieze gronden van stuiting van de verjaring van de vordering van de verzekerde tegen appellanten worden overigens door laatstgenoemden evenmin nauwkeurig opgegeven.

Uit het voorgaande volgt dat het middel van verjaring door geïntimeerde terecht als verweer tegen de vordering van appellanten wordt ingeroepen.

De vordering van appellanten blijft om die reden ook in hoger beroep ongegrond.

Aldus is het overbodig de overige door partijen ontwikkelde middelen te onderzoeken.

7. Beide partijen begroten de rechtsplegingsvergoeding in hoger beroep op het maximum bedrag van 33.000 EUR.

Gelet op de complexiteit van de zaak, wordt dit bedrag toegekend.

(…)