Article

Grondwettelijk Hof, 24/03/2016, R.D.C.-T.B.H., 2016/9, p. 829-836

Grondwettelijk Hof 24 maart 2016

CONTINUÏTEIT VAN DE ONDERNEMING
Gerechtelijke reorganisatie - Gerechtelijke reorganisatie door collectief akkoord - Homologatie van het reorganisatieplan en rechtsmiddelen
De schuldvordering inzake bedrijfsvoorheffing, die de onderneming verschuldigd is als voorschot op de belasting die de werknemers op hun beroepsinkomsten zullen moeten betalen, kan worden beschouwd als een schuldvordering “ontstaan uit arbeidsprestaties” die, in zoverre zij dateert van vóór de opening van de procedure, door artikel 49/1, vierde lid WCO wordt beschermd.
Die fiscale schuldvordering voor rekening van de werknemers, die dateert van vóór de opening van de procedure, verschilt in essentie van de fiscale schuldvorderingen van de onderneming, die in voorkomend geval zouden kunnen worden verminderd, overeenkomstig artikel 49/1, tweede lid WCO.
In die zin geïnterpreteerd dat het betrekking heeft op de schuldvordering inzake bedrijfsvoorheffing, schendt artikel 49/1, vierde lid WCO de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
CONTINUITÉ DES ENTREPRISES
Réorganisation judiciaire - Réorganisation judiciaire par accord collectif - Homologation du plan de réorganisation et recours
La créance de précompte professionnel, dont l'entreprise est le redevable au titre d'avance sur l'impôt que les travailleurs devront payer sur leurs revenus professionnels, peut dès lors être considérée comme une créance « née de prestations de travail » qui, pour autant qu'elle soit antérieure à l'ouverture de la procédure, est protégée par article 49/1, alinéa 4, LCE.
Cette créance fiscale pour le compte des travailleurs, antérieure à l'ouverture de la procédure, diffère dès lors essentiellement des créances fiscales de l'entreprise, qui pourraient être le cas échéant réduites, conformément à l'article 49/1, alinéa 2, LCE.
Interprété en ce sens qu'il vise la créance de précompte professionnel, l'article 49/1, alinéa 4, LCE ne viole pas les articles 10 et 11 de la Constitution.

Belgische Staat / BVBA La Centrale, BVBA Genius Vision, NV L'Etal

Zet.: J. Spreutels en E. De Groot (voorzitters), A. Alen, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en R. Leysen (rechters)
Pl.: Mrs. S. Depré en E. de Lophem
Zaak: 50/2016
I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging

Bij drie arresten van 7 april 2015 in zake de Belgische Staat tegen respectievelijk de BVBA “La Centrale”, de BVBA “Genius Vision” en de NV “L'Etal”, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 21 april 2015, heeft het hof van beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld:

“Schendt artikel 49/1, vierde lid van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, in samenhang gelezen met artikel 49/1, tweede lid van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen en met de artikelen 1, 2, 3bis en 23 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, in die zin geïnterpreteerd dat de schuldvordering met betrekking tot bedrijfsvoorheffing, die is ontstaan uit vóór de opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie verrichte prestaties, geen enkele vermindering of kwijtschelding van schuldvorderingen in het kader van een reorganisatieplan zou kunnen ondergaan, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het een onderscheiden behandeling voorbehoudt aan de verschillende soorten van schuldvorderingen van de belastingadministratie, naargelang zij deel uitmaken van het brutoloon of niet, en in zoverre het een volkomen bevoorrechte behandeling zou voorbehouden aan dat soort van fiscale schuldvordering ten opzichte van de andere schuldeisers die in het door een onder gerechtelijke reorganisatie vallende schuldenaar neergelegde herstelplan zijn beoogd?”

Die zaken, ingeschreven onder de nrs. 6186, 6188 en 6189 van de rol van het Hof, werden samengevoegd.

De ministerraad, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. S. Depré en Mr. E. de Lophem, advocaten bij de balie te Brussel, heeft een memorie ingediend.

Bij beschikking van 16 december 2015 heeft het Hof, na de rechters-verslaggevers T. Giet en R. Leysen te hebben gehoord, beslist dat de zaken in staat van wijzen zijn, dat geen terechtzitting zal worden gehouden, tenzij een partij binnen 7 dagen na ontvangst van de kennisgeving van die beschikking een verzoek heeft ingediend om te worden gehoord, en dat, behoudens zulk een verzoek, de debatten zullen worden gesloten op 13 januari 2016 en de zaken in beraad zullen worden genomen.

Aangezien geen enkel verzoek tot terechtzitting werd ingediend, zijn de zaken op 13 januari 2016 in beraad genomen.

De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast.

II. De feiten en de rechtspleging in de bodemgeschillen

De geïntimeerde partijen voor de verwijzende rechter hebben een plan van gerechtelijke reorganisatie aangevraagd, dat telkens met een meerderheid van de schuldeisers werd goedgekeurd. In de zaak nr. 6186 voorzag het plan met name erin dat de bedienden en arbeiders 100% van hun schuldvordering inzake loon zouden krijgen. In de zaak nr. 6188 voorzag het plan voor alle schuldeisers erin dat zij zouden worden betaald ten belope van 50% van de hoofdsom van hun schuldvorderingen, met uitsluiting van de interesten, straffen, verhogingen, geldboeten of andere kosten en toebehoren; bij de schuldeisers werd geen enkele werknemer vermeld. In de zaak nr. 6189 voorzag het plan erin dat de gewone schuldeisers 15% van hun hoofdschuldvordering zouden krijgen, met afstand van de verwijlinteresten, strafbedingen, gerechtskosten en andere kosten en toebehoren; de FOD Financiën zou volledig worden terugbetaald ingevolge de verkoop van het onroerend goed; geen enkele werknemer of ex-werknemer heeft deelgenomen aan de stemming.

De Belgische Staat is vrijwillig tussengekomen in die procedures. De rechtbank van koophandel te Bergen heeft die tussenkomst ontvankelijk maar ongegrond verklaard, aangezien het plan werd goedgekeurd met inachtneming van de in artikel 54 van de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen bedoelde voorwaarden. De Belgische Staat heeft hoger beroep ingesteld tegen die vonnissen, aangezien hij van mening was dat daarin was voorbijgegaan aan het begrip “loon” dat, zoals in het arrest van het Hof van Cassatie van 16 mei 2014 in herinnering is gebracht, betrekking heeft op het brutoloon van de werknemer, met inbegrip van de bedrijfsvoorheffing.

De verwijzende rechter stelt vast dat de schuldeisers, sedert de inwerkingtreding van de wet van 27 mei 2013, een bij artikel 49/1 van de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen geregelde gedifferentieerde behandeling kennen. Krachtens het tweede lid van die bepaling moeten de institutionele schuldeisers worden behandeld op een wijze die gelijkwaardig is aan die van de gewone schuldeisers in de opschorting die in het herstelplan het best worden behandeld. Krachtens het vierde lid van die bepaling kan het plan geen vermindering of kwijtschelding bevatten van schuldvorderingen die uit vóór de opening van de procedure verrichte arbeidsprestaties zijn ontstaan. De strafrechtelijke boete kent een onderscheiden behandeling, die bij het zesde lid van diezelfde bepaling is geregeld.

De Belgische Staat baseert zich op het feit dat het zesde lid voor een fiscale schuldvordering - de strafrechtelijke boete - een bijzondere behandeling invoert om te besluiten dat het tweede lid geen betrekking kan hebben op alle fiscale schuldvorderingen, en dat het vierde lid voor een fiscale schuldvordering - de bedrijfsvoorheffing - eveneens een bijzondere behandeling invoert.

De geïntimeerde partijen verweren zich door te oordelen dat het arrest van het Hof van Cassatie van 16 mei 2014 enkel betrekking heeft op de schuldvorderingen die na het instellen van de procedure van gerechtelijke reorganisatie zijn ontstaan, en dat ten aanzien van de wil van de wetgever en van de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling waarin naar het verdrag nr. 95 van de IAO (Internationale Arbeidsorganisatie) wordt verwezen, enkel het nettoloon de bij de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen ingevoerde maximale bescherming geniet.

De verwijzende rechter stelt vast dat, hoewel het begrip “loon” internationaalrechtelijk betrekking heeft op het aan de werknemer gestorte nettogedeelte en op de door de nationale wetgeving toegestane inhoudingen, het rechtstreeks aan de werknemer gestorte nettogedeelte soms een bijzondere behandeling krijgt in geval van insolvabiliteit van de werkgever, zoals in het verdrag nr. 197 van de IAO, dat evenwel niet door België werd geratificeerd.

De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of een interpretatie waarbij enkel het nettogedeelte van het loon wordt beschermd, te dezen is toegestaan ten aanzien van de bewoordingen van de in het geding zijnde bepaling; hij is van oordeel dat in het arrest van het Hof van Cassatie van 16 mei 2014, in tegenstelling tot hetgeen de geïntimeerde partijen beweren, geen onderscheid wordt gemaakt naargelang de schuldvordering dateert van vóór of na het instellen van de procedure van gerechtelijke reorganisatie, waarbij dat arrest bovendien moet worden verduidelijkt door het arrest van 27 maart 2015 waarin het Hof van Cassatie de nood aan een contractuele verbintenis beklemtoont opdat toepassing wordt gemaakt van artikel 37 van de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen. De verwijzende rechter staat ook stil bij de eventuele nood aan de hoedanigheid van werknemer van de schuldeiser opdat de in het geding zijnde bepaling van toepassing is, en is van oordeel dat de vraag blijft of de schuldvordering inzake loon, die is ontstaan uit prestaties die ter uitvoering van een arbeidsovereenkomst zijn verricht, de bedragen omvat die met toepassing van artikel 23 van de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen kunnen worden ingehouden, waaronder de bedrijfsvoorheffing. Hij beslist dan ook om de hiervoor weergegeven prejudiciële vraag ambtshalve te stellen.

III. In rechte
- A -

A.1. Vooraf preciseert de ministerraad dat de verwijzende rechter het Hof niet verzoekt een correcte interpretatie vast te stellen, maar te bepalen of de interpretatie die hij in aanmerking neemt, in overeenstemming is met de in de prejudiciële vraag aangevoerde normen.

Zoals het Hof in vaste rechtspraak in herinnering heeft gebracht, bestaat het doel van de procedure van gerechtelijke reorganisatie erin de continuïteit van de ondernemingen te bevorderen, hetgeen verband houdt met het algemene belang; het belang van de opschorting bestaat net erin dat zij belangrijke gevolgen met zich meebrengt voor de prerogatieven van de schuldeisers, teneinde aan de onderneming de mogelijkheid tot herstel te bieden. De in het geding zijnde bepaling, die in 2013 werd ingevoegd, voert een bijzondere bescherming van werknemers in, teneinde bepaalde misbruiken te verhelpen die in de praktijk werden vastgesteld.

A.2. Het eerste verschil in behandeling betreft de verschillende soorten van schuldvorderingen van de belastingadministratie, naargelang zij deel uitmaken van het brutoloon of niet, in de door de verwijzende rechter in aanmerking genomen interpretatie: in het eerste geval genieten zij de hogere bescherming van de in het geding zijnde bepaling, in het tweede geval genieten zij die niet.

Het tweede verschil in behandeling betreft de openbare schuldeiser van een fiscale schuldvordering die als brutoloon is beschermd, in de door de verwijzende rechter in aanmerking genomen interpretatie, en elke andere schuldeiser die die bescherming niet zou genieten.

A.3. De ministerraad is van mening dat het verschil in behandeling op een objectief criterium berust en redelijk verantwoord en evenredig is. Aangezien de belasting wordt aangewend voor overheidsuitgaven die gericht zijn op het algemene belang, kan worden aangenomen dat een afwijking van de gemeenrechtelijke regel die ertoe strekt de betaling van die belasting te verzekeren, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het Hof heeft trouwens reeds geoordeeld dat het voordeel waarover de overheid ten opzichte van de andere schuldeisers zou beschikken, op zich geen verschil in behandeling uitmaakt dat strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Te dezen is het niet zozeer de identiteit van de schuldeiser maar wel de aard van de schuldvordering die de in de in het geding zijnde bepaling vastgelegde bijzondere behandeling verantwoordt.

De beoogde schuldvordering is immers de bedrijfsvoorheffing van een werknemer, die een wijze van betaling van de personenbelasting is, die door de werknemer en niet door de werkgever wordt gedragen. De werkgever houdt die voorheffing enkel in en stort ze enkel door aan de schatkist voor rekening van de werknemer, de enige betrokken belastingplichtige. Aldus zal het aan de werknemer staan, indien de bedrijfsvoorheffing niet toereikend is, de storting na inkohiering aan te vullen; in het tegenovergestelde geval zal een eventueel te veel geïnde bedrijfsvoorheffing door de belastingadministratie aan de werknemer worden terugbetaald.

Op die wijze is het de werknemer die wordt beschermd door de in het geding zijnde regel, in die zin geïnterpreteerd dat hij betrekking heeft op het brutoloon en niet op het nettoloon. Het is trouwens dat brutoloon dat wordt beschermd bij het verdrag nr. 95 van de IAO, dat door België is geratificeerd, en waarnaar in de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling wordt verwezen.

A.4. De ministerraad verzoekt het Hof dan ook om de gestelde prejudiciële vraag ontkennend te beantwoorden.

- B -

B.1. Artikel 49/1 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen (hierna: WCO), zoals ingevoegd bij artikel 27 van de wet van 27 mei 2013 “tot wijziging van verschillende wetgevingen inzake de continuïteit van de ondernemingen” (hierna: de wet van 27 mei 2013), bepaalt:

“De voorstellen bevatten voor alle schuldeisers een betalingsvoorstel dat niet minder dan 15 procent van het bedrag van de schuldvordering mag bedragen.

Als het plan in een gedifferentieerde behandeling van de schuldeisers voorziet, mag de behandeling van de openbare schuldeisers die een algemeen voorrecht genieten, niet minder gunstig zijn dan die welke de best behandelde gewone schuldeisers in de opschorting genieten. Overeenkomstig het derde lid en met een strikte motivering kan in een lager percentage worden voorzien.

Het plan kan voor de hierboven vermelde schuldeisers of categorieën van schuldeisers, lagere percentages voorstellen op basis van dwingende en met redenen omklede vereisten die verband houden met de continuïteit van de onderneming.

Het plan kan geen vermindering of kwijtschelding bevatten van schuldvorderingen die zijn ontstaan uit vóór de opening van de procedure verrichte arbeidsprestaties.

Het plan kan niet voorzien in een vermindering van de onderhoudsschulden, noch van de schulden die voor de schuldenaar voortvloeien uit de verplichting tot herstel van de door zijn schuld veroorzaakte schade die verbonden is aan het overlijden of aan de aantasting van de lichamelijke integriteit van een persoon.

Het reorganisatieplan kan niet voorzien in een vermindering of kwijtschelding van de strafrechtelijke boeten.”

B.2. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 49/1, vierde lid van de WCO, “in samenhang gelezen met artikel 49/1, tweede lid van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen en met de artikelen 1, 2, 3bis en 23 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers”, indien die bepaling in die zin wordt geïnterpreteerd dat de schuldvordering van de fiscus met betrekking tot de bedrijfsvoorheffing, die is ontstaan uit vóór de opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie verrichte prestaties, geen enkele vermindering of kwijtschelding van schuldvorderingen in het kader van een reorganisatieplan zou kunnen ondergaan: die bepaling zou aldus een verschil in behandeling tussen verschillende soorten van schuldvorderingen van de belastingadministratie in het leven roepen, naargelang zij deel uitmaken van het brutoloon of niet, en zou een volkomen bevoorrechte behandeling voorbehouden aan de fiscale schuldvordering inzake bedrijfsvoorheffing ten opzichte van de andere schuldeisers die in het door een onder gerechtelijke reorganisatie vallende schuldenaar neergelegde herstelplan zijn beoogd.

B.3. De voor de verwijzende rechter hangende geschillen betreffen procedures van gerechtelijke reorganisatie tijdens welke de belastingadministratie een verzoekschrift tot vrijwillige tussenkomst heeft neergelegd teneinde, voor de schuldvordering inzake bedrijfsvoorheffing, de bij de in het geding zijnde bepaling toegekende bescherming van het loon te genieten.

B.4. Uit de formulering van de prejudiciële vraag blijkt dat de verwijzende rechter het Hof een vraag stelt over het in het geding zijnde artikel 49/1, vierde lid van de WCO in de interpretatie volgens welke de bescherming die bij de bepaling wordt toegekend aan “schuldvorderingen die zijn ontstaan uit vóór de opening van de procedure verrichte arbeidsprestaties”, niet alleen op het nettoloon van de werknemer maar ook op de schuldvordering inzake bedrijfsvoorheffing betrekking heeft. In die interpretatie zou de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling teweegbrengen, enerzijds, tussen fiscale schuldvorderingen en, anderzijds, tussen de schuldvordering inzake bedrijfsvoorheffing en de andere schuldvorderingen die in het herstelplan zijn beoogd.

Het Hof beantwoordt de vraag in die interpretatie, in zoverre zij betrekking heeft op de bedrijfsvoorheffing.

Ten aanzien van de draagwijdte van de in het geding zijnde bepaling

B.5. De bij de wet van 31 januari 2009 vastgelegde procedure van gerechtelijke reorganisatie strekt tot het behouden, onder toezicht van de rechter, van de continuïteit van het geheel of een gedeelte van de onderneming in moeilijkheden of van haar activiteiten.

De parlementaire voorbereiding vermeldt daarover:

“'De continuïteit van de onderneming behouden', verwijst naar de entiteit zelf met haar verschillende componenten. 'De activiteiten behouden' verwijst naar de economische activiteit die gedeeltelijk losstaat van het medium ervan. De formulering is heel ruim bedoeld, teneinde te voorkomen dat de wil van de wetgever door interpretaties wordt vertekend: het is duidelijk de bedoeling ervoor te zorgen dat problemen van structurele of toevallige aard in toereikende economische omstandigheden kunnen worden opgelost.” (Parl.St. Kamer B.Z. 2007, Doc. 52-0160/001, p. 15).

B.6. De wetgever heeft met die procedure de draagwijdte willen verruimen van de regelgeving op het gerechtelijk akkoord, die zij vervangt (ibid., Doc. 52-0160/002, p. 39 en 82). Hij heeft getracht het doel van behoud van de continuïteit van de onderneming te verzoenen met dat van vrijwaring van de rechten van de schuldeisers:

“[De materie met betrekking tot de gevolgen van de gerechtelijke reorganisatie] is een van de moeilijkste die er bestaat omdat een insolventiewetgeving rekening moet houden met zeer uiteenlopende belangen: de belangen van de schuldeisers die wensen betaald te worden op zo kort mogelijke tijd en de nood om de reorganisatie een kans te geven (met inbegrip van een reorganisatie door overdracht van de onderneming). De regel is dat de continuïteit en van de onderneming en van de contracten behouden blijft, maar het is vanzelfsprekend dat in een periode van acute betaalmoeilijkheden de handhaving van de rechten bedreigd wordt.” (ibid., Doc. 52-0160/005, p. 10).

B.7.1. De WCO voorziet in de mogelijkheid voor de schuldenaar om, via een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank van koophandel en onder bepaalde voorwaarden, een opschorting van betaling van de schuldvorderingen van zijn schuldeisers te verkrijgen, met het oog op, ofwel, het bewerkstelligen van een minnelijk akkoord (art. 43), ofwel, het verkrijgen van het akkoord van de schuldeisers over een reorganisatieplan (hierna: collectief akkoord) (art. 44 tot 58), ofwel, het toestaan van de overdracht onder gerechtelijk gezag, aan een of meer derden, van het geheel of een gedeelte van de onderneming of haar activiteiten (art. 59 tot 70).

B.7.2. Te dezen gaat het om gerechtelijke reorganisaties door een collectief akkoord, waarvan de rechtspleging, in grote lijnen, inhoudt dat, nadat de rechtbank van koophandel de procedure van gerechtelijke reorganisatie geopend heeft verklaard, de schuldenaar een reorganisatieplan ter griffie dient neer te leggen (art. 44 WCO), waarvan de inhoud wordt geregeld door de artikelen 47 tot 52 van de WCO, en waarover de schuldeisers in de opschorting dienen te stemmen. Bovendien kan elke belanghebbende bij een verzoekschrift dat, op straffe van nietigheid, de middelen en de conclusies bevat, vrijwillig tussenkomen in die procedure (art. 5, vijfde lid WCO, zoals vervangen bij art. 5 van de wet van 27 mei 2013).

Het reorganisatieplan wordt geacht te zijn goedgekeurd door de schuldeisers “wanneer de meerderheid van hen, die met hun onbetwiste of overeenkomstig artikel 46, § 3, voorlopig aanvaarde schuldvorderingen de helft van alle in hoofdsom verschuldigde bedragen vertegenwoordigen, voor stemmen” (art. 54, tweede lid WCO). Er is dus een dubbelemeerderheidvereiste: in aantal van de schuldeisers en in grootte van de schuldvorderingen (Parl.St. Kamer B.Z. 2007, Doc. 52-0160/001, p. 31). Met de schuldeisers die niet aan de stemming deelnamen en hun schuldvorderingen wordt geen rekening gehouden bij het berekenen van de meerderheden (art. 54, derde lid WCO).

Wanneer het reorganisatieplan wordt goedgekeurd door de schuldeisers, dient de rechtbank van koophandel zich uit te spreken over de homologatie ervan (art. 55 WCO). Door de homologatie wordt het reorganisatieplan bindend voor alle schuldeisers in de opschorting (art. 57, eerste lid WCO).

B.8.1. Het staat bijgevolg aan de schuldenaar om een reorganisatieplan op te stellen en ter griffie neer te leggen.

Krachtens artikel 47 van de WCO bestaat het reorganisatieplan uit een beschrijvend en een bepalend gedeelte. In het eerste gedeelte dienen onder meer de staat van de onderneming, de moeilijkheden die ze ondervindt en de middelen waarmede zij die wil verhelpen, te worden beschreven. Het tweede gedeelte bevat de maatregelen om de schuldeisers in de opschorting te voldoen. Krachtens artikel 48 van de WCO dient het reorganisatieplan de rechten van alle personen die houder zijn van schuldvorderingen in de opschorting of van schuldvorderingen die zullen ontstaan ten gevolge van de stemming of de homologatie van het reorganisatieplan, te beschrijven.

B.8.2. Krachtens artikel 49 van de WCO vermeldt het reorganisatieplan de voorgestelde betalingstermijnen en de verminderingen op de schuldvorderingen in de opschorting, in kapitaal en interesten. Het kan onder meer in de omzetting van schuldvorderingen in aandelen voorzien, alsook in een gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen, onder meer op grond van de omvang of van de aard ervan.

In B.15.5. van zijn arrest nr. 8/2012 van 18 januari 2012 heeft het Hof gepreciseerd dat de mogelijkheid om te voorzien in een “gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen” ten aanzien van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie niet in die zin kan worden begrepen dat zij toelaat dat het plan voorziet in verschillen in behandeling die niet redelijk zouden zijn verantwoord.

B.9.1. Met betrekking tot de schuldvorderingen in de opschorting wordt in de parlementaire voorbereiding gepreciseerd:

“Schuldvorderingen in de opschorting zijn die als bedoeld in de aanvraag tot opschorting. Ze gaan noodzakelijkerwijze vooraf aan de dag waarop de opschorting open is verklaard of is ontstaan uit het vonnis zelf (bv. een schuld die ontstaat wegens de toepassing van een ontbindende voorwaarde in geval van reorganisatie). Het betreft twee soorten schulden: gewone schuldvorderingen in de opschorting en buitengewone schuldvorderingen in de opschorting.

Laatstgenoemde schuldvorderingen krijgen een bijzondere behandeling en zijn zeker gesteld door een zakelijke zekerheid, dus een waarborg of een hypotheek, dan wel komen in aanmerking voor een waarborg verstrekt door de retentie van een eigendomsrecht of via een bijzonder voorrecht.” (Parl.St. Kamer B.Z. 2007, Doc. 52-0160/001, p. 9).

B.9.2. Uit de in artikel 2 van de WCO vervatte definities van “buitengewone schuldvorderingen in de opschorting” en “gewone schuldvorderingen in de opschorting”, alsmede uit de parlementaire voorbereiding (Parl.St. Kamer 2008-09, Doc. 52-0160/005, p. 133; Parl.St. Senaat 2008-09, nr. 4-995/3, p. 21), blijkt dat de belastingadministratie dient te worden beschouwd als een gewone schuldeiser in de opschorting.

In de parlementaire voorbereiding wordt dit toegelicht als volgt:

“De schuldvorderingen van de belastingadministratie, van de RSZ en de algemeen bevoorrechte schuldvorderingen in het algemeen zijn gewone schuldvorderingen in de opschorting. De wijziging van de rechten van de fiscus in verhouding tot de wet betreffende het gerechtelijk akkoord heeft tot doel om, in het kader van procedures die het herstel van de onderneming beogen, en uiteraard zonder afbreuk te doen aan de zekerheden en voorrechten die ingesteld zijn door de hypotheekwet of door bijzondere wetten, de gelijke behandeling te verzekeren van alle schuldeisers, zowel openbare als private, en er op die manier voor te zorgen dat elk van deze laatste in het algemene belang correct bijdraagt tot het herstel van de onderneming” (Parl.St. Kamer 2007-08, Doc. 52-0160/002, p. 45).

B.9.3. De werknemer die over een schuldvordering inzake loon beschikt die is ontstaan vóór het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie opent, beschikt krachtens de in artikel 2 van de in het geding zijnde wet gegeven definities ook over een schuldvordering in de opschorting; bij ontstentenis van een bijzonder voorrecht is die schuldvordering eveneens een gewone schuldvordering in de opschorting.

B.10.1. Overeenkomstig artikel 49 van de WCO kan het reorganisatieplan voorzien in een vermindering van de schuldvorderingen in de opschorting, waarbij in beginsel zowel die van de belastingadministratie als die van de werknemers worden beoogd.

Dat artikel bepaalt:

“Het plan vermeldt de voorgestelde betalingstermijnen en de verminderingen op de schuldvorderingen in de opschorting, in kapitaal en interesten. Het kan in de omzetting van schuldvorderingen in aandelen voorzien, alsook in een gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen, onder meer op grond van de omvang of van de aard ervan. Het plan kan eveneens in een maatregel voorzien voor de verzaking aan de interesten of de herschikking van de betaling ervan, alsook in de prioritaire aanrekening van de bedragen die zijn gerealiseerd op de hoofdsom van de schuldvordering.

Het plan kan ook de gevolgen evalueren die de goedkeuring van het plan zou meebrengen voor de betrokken schuldeisers.

Het kan ook bepalen dat geen schuldvergelijking mogelijk zal zijn tussen de schuldvorderingen in de opschorting en de schulden van de schuldeiser-titularis die zijn ontstaan na de homologatie. Een dergelijk voorstel kan niet gedaan worden met betrekking tot samenhangende vorderingen.

Wanneer de continuïteit van de onderneming een vermindering van de loonmassa vereist, wordt in een sociaal luik van het reorganisatieplan voorzien, voor zover over een dergelijk plan niet eerder was onderhandeld. In voorkomend geval kan het in ontslagen voorzien.

Bij de uitwerking van dit plan worden de vertegenwoordigers van het personeel in de ondernemingsraad, of, indien er geen is, in het comité voor preventie en bescherming op het werk, of, indien er geen is, de vakbondsafvaardiging of, indien er geen is, een werknemersafvaardiging gehoord.”

B.10.2.1. De in het geding zijnde bepaling, die bij de wet van 27 mei 2013 is ingevoegd, bakent de mogelijkheden voor het plan om in die verminderingen van schuldvorderingen in de opschorting te voorzien evenwel af.

Die bepaling strekt immers ertoe “in het reorganisatieplan de nadere regels te bepalen met betrekking tot de voorstellen tot terugbetaling van de schuldeisers in de opschorting” (Parl.St. Kamer 2012-13, Doc. 53-2692/003, p. 25).

B.10.2.2. Een van de doelstellingen van de wet van 27 mei 2013 bestond erin “een einde te maken aan de bedrieglijke en ongepaste aanvragen en [...] de bescherming van de schuldeisers waaronder ook de werknemers [te verbeteren]” (ibid., p. 6; zie eveneens Parl.St. Kamer 2012-13, Doc. 53-2692/001, p. 3).

Met betrekking tot de in het geding zijnde bepaling wordt in de parlementaire voorbereiding uiteengezet:

“Het is gebruikelijk dat de schuldenaar bij de redactie van het plan categorieën voorstelt, zoals de wet hem daartoe de mogelijkheid biedt. Die categorieën moeten functioneel aansluiten bij de doelstellingen van het plan: de onderneming of een deel ervan redden.

Bepaalde voorstellen in het plan van categorieën zijn niet toegelaten of moeten met beperkingen worden aanvaard, hetzij omdat zij zonder voldoende reden afwijken van het gemeen recht en het faillissementsrecht, hetzij omdat zij indruisen tegen de geest van internationale verdragen, hetzij omdat zij zouden kunnen wijzen op manipulaties van bepaalde schuldeisers.

[…]

Voor de hierna volgende bepaalde categorieën schuldeisers is geen beperking van rechten mogelijk.

Dit artikel beoogt volledige uitvoering te geven aan het verdrag nr. 95 van de OIT. Hoewel dit verdrag niet strict genomen toepasselijk is op de reorganisatie, komt het toch wenselijk voor de werknemers in deze context een bijkomende bescherming te bieden. Deze bepaling is een bepaling van dwingend recht, wat inhoudt dat de werknemer die door deze bepaling beschermd wordt, ook hieraan kan verzaken.” (Parl.St. Kamer 2012-13, Doc. 53-2692/001, p. 23-24).

Er werd eveneens uiteengezet dat “het voortaan onmogelijk zal zijn dat de uitkeringen van de werknemers met bijvoorbeeld de helft worden verminderd; dat geldt vooral voor de achterstallige lonen die vóór het openen van de procedure hadden moeten worden betaald” (Parl.St. Kamer 2012-13, Doc. 53-2692/003, p. 11-12).

B.10.3. Uit de combinatie van artikel 49 van de WCO en de in het geding zijnde bepaling vloeit voort dat de schuldvorderingen in de opschorting die zijn ontstaan uit vóór de opening van de procedure van reorganisatie verrichte arbeidsprestaties, worden vrijgesteld van de in artikel 49 van de WCO bedoelde mogelijkheid tot vermindering of kwijtschelding, en dat het met die maatregel nagestreefde legitieme doel erin bestaat een aanvullende bescherming aan de werknemers van de onderneming in moeilijkheden te bieden.

B.11. Er dient dan ook te worden onderzocht of de in het geding zijnde bepaling, in die zin geïnterpreteerd dat zij betrekking heeft op de schuldvordering inzake bedrijfsvoorheffing, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Ten aanzien van de schuldvordering inzake bedrijfsvoorheffing

B.12.1. De bedrijfsvoorheffing is een voorschot op de belasting, dat wordt afgehouden aan de bron en wordt geïnd gedurende het jaar zelf waarin de inkomsten worden ontvangen en wordt berekend op inkomsten die een zekere stabiliteit vertonen. De storting van de bedrijfsvoorheffing is verplicht en ten laste van de werkgever van de belastingplichtige.

B.12.2. In artikel 270 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992) worden de categorieën van personen opgesomd die “de bedrijfsvoorheffing [...] verschuldigd [zijn]”. Overeenkomstig die bepaling is de bedrijfsvoorheffing met name verschuldigd door de belastingplichtigen die als schuldenaar, bewaarder, mandataris of tussenpersoon in België of in het buitenland bezoldigingen van werknemers of van bedrijfsleiders betalen of toekennen.

In de artikelen 86 et seq. van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het WIB 1992 wordt uitvoerig de wijze van inning van die bedrijfsvoorheffing beschreven, die aan de bron verschuldigd is op de in artikel 87 van hetzelfde besluit bedoelde beroepsinkomsten.

B.12.3. De bedrijfsvoorheffing, een wijze van vervroegde inning van de personenbelasting die op de beroepsinkomsten van de werknemers zal worden ingekohierd, vormt een fiscale schuldvordering waarvan de betaling door de onderneming moet worden verricht.

Het niet tijdig betalen van de bedrijfsvoorheffing kan aldus de in artikel 414 van het WIB 1992 bedoelde nalatigheidsinteresten voortbrengen of aanleiding geven tot een bij artikel 445 van het WIB 1992 toegestane administratieve boete.

Bij herhaalde niet-betaling van de bedrijfsvoorheffing kunnen de bestuurders bovendien hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld, door een weerlegbaar vermoeden van fout, bedoeld in artikel 442quater, § 2 van het WIB 1992, zoals ingevoegd bij artikel 14 van de programmawet van 20 juli 2006, tenzij de niet-betaling voortvloeit uit financiële moeilijkheden die met name aanleiding hebben gegeven tot het openen van de procedure van gerechtelijke reorganisatie.

In de parlementaire voorbereiding van de voormelde programmawet van 20 juli 2006 wordt in dat verband uiteengezet dat de bedrijfsvoorheffing “door de onderneming voor rekening van derden [, te dezen de werknemers,] wordt geboekt” (Parl.St. Kamer 2005-06, Doc. 51-2517/012, p. 7).

B.13.1. De bedrijfsvoorheffing wordt trouwens beschermd als bestanddeel van het loon van de werknemer, zoals zulks voortvloeit uit de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, waarvan de artikelen 1 en 2 de werkingssfeer van die wet en het begrip “loon” definiëren.

B.13.2. Het doel van de loonbeschermingswet bestaat erin een maximale beschikbaarheid van het door de werknemer verdiende loon te verzekeren.

“Onder de woorden 'bescherming van het loon' wordt in het ontwerp verstaan het vooraf bestaande recht op loon, hetzij ingevolge een arbeidsovereenkomst, of een andere overeenkomst tot het verrichten van arbeid, hetzij krachtens een wet of reglement, te beschermen. Dit doel wordt bereikt door het treffen van de nodige maatregelen opdat de gerechtigde in voldoende mate over zijn loon kan beschikken om in zijn levensonderhoud en in dat van zijn gezin te voorzien.” (Parl.St. Kamer 1962-63, nr. 471/1, p. 1).

B.13.3. Artikel 3bis van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, zoals ingevoegd bij artikel 81 van de wet van 26 juni 2002 “betreffende de sluiting van de ondernemingen”, bepaalt:

“De werknemer heeft recht op de betaling, door de werkgever, van het hem verschuldigde loon. Dit recht op de betaling van het loon heeft betrekking op het loon, vooraleer de in artikel 23 bedoelde inhoudingen in mindering zijn gebracht.”

Artikel 23 van dezelfde wet bepaalt:

“Op het loon van de werknemer mogen alleen in mindering worden gebracht:

1° de inhoudingen krachtens de belastingwetgeving [...];

[...].”

B.13.4. In de parlementaire voorbereiding van artikel 81 van de wet van 26 juni 2002, dat artikel 3bis in de wet van 12 april 1965 heeft ingevoegd, wordt uiteengezet:

“Het doel van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers bestaat er niet in te bepalen hetgeen aan de werknemer verschuldigd is, maar wel de betaling van hetgeen hem verschuldigd is, te beschermen. Daartoe bepaalt artikel 81 uitdrukkelijk dat de werknemer recht heeft op de betaling van het loon (in de zin van art. 2 van [de] wet van 12 april 1965) dat hem verschuldigd is krachtens de rechtsbronnen bepaald in artikel 51 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.

Dit recht op betaling van het loon heeft betrekking op het brutoloon van de werknemer, dit betekent vóór onder meer de fiscale inhoudingen (bedrijfsvoorheffing) en sociale inhoudingen (persoonlijke werknemersbijdragen) verricht werden. Zulke inhoudingen zouden niet kunnen verricht worden indien de werknemer geen recht had op de betaling van zijn brutoloon.” (Parl.St. Kamer 2001-02, Doc. 50-1687/001, p. 48).

B.13.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat de schuldvordering inzake loon van de werknemer ook de bedrijfsvoorheffing omvat als inhouding die is ontstaan uit de arbeidsprestatie van de werknemer, waarop de werknemer krachtens zijn arbeidsovereenkomst recht heeft, en die deel uitmaakt van het loon dat de werkgever heeft toegezegd, dat in dat opzicht door de wet van 12 april 1965 wordt beschermd.

B.13.6. De omstandigheid dat de werknemer niet over een vorderingsrecht tegen de werkgever beschikt teneinde de betaling van die voorheffing rechtstreeks te verkrijgen, wijzigt de aard van die voorheffing niet.

B.14. De schuldvordering inzake bedrijfsvoorheffing, die de onderneming verschuldigd is als voorschot op de belasting die de werknemers op hun beroepsinkomsten zullen moeten betalen, kan bijgevolg worden beschouwd als een schuldvordering “ontstaan uit arbeidsprestaties” die, in zoverre zij dateert van vóór de opening van de procedure, door de in het geding zijnde bepaling wordt beschermd.

Die fiscale schuldvordering voor rekening van de werknemers, die dateert van vóór de opening van de procedure, verschilt bijgevolg in essentie van de fiscale schuldvorderingen van de onderneming, die in voorkomend geval zouden kunnen worden verminderd, overeenkomstig artikel 49/1, tweede lid van de wet van 31 januari 2009.

De in het geding zijnde bepaling, in die zin geïnterpreteerd dat zij betrekking heeft op de fiscale schuldvordering inzake bedrijfsvoorheffing, kan evenmin een vorm van voorrecht voor de belastingadministratie uitmaken, aangezien het niet die laatste is die door de in het geding zijnde bepaling wordt beschermd, maar wel de werknemers en hun recht op loon, dat samenhangt met hun vóór de opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie verrichte arbeidsprestaties.

B.15. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen,

het Hof

zegt voor recht:

In die zin geïnterpreteerd dat het betrekking heeft op de schuldvordering inzake bedrijfsvoorheffing, schendt artikel 49/1, vierde lid van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

(…)


Note / Noot

Zie artikel Melissa Vanmeenen, in dit nummer, p. 799.