Article

Grondwettelijk Hof, 02/06/2016, R.D.C.-T.B.H., 2016/9, p. 837-845

Grondwettelijk Hof 2 juni 2016

CONTINUÏTEIT VAN DE ONDERNEMING
Gerechtelijke reorganisatie - Gerechtelijke reorganisatie door collectief akkoord - Homologatie van het reorganisatieplan en rechtsmiddelen
Het feit dat artikel 49/1, vierde lid van de WCO, vanaf de inwerkingtreding van de wet van 27 mei 2013, voorziet in een bijzondere bescherming ten aanzien van sommige schuldvorderingen in de opschorting, in de context van een algemene aanpassing van de WCO, maakt het niet mogelijk te besluiten dat de in het geding zijnde bepalingen, in de versie ervan die van toepassing is voor de verwijzende rechter, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden.
De mogelijkheid die artikel 49, eerste lid van de WCO biedt om in het reorganisatieplan in een gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen te voorzien, kan niet zo worden begrepen dat zij verschillen in behandeling zou toelaten die niet redelijk verantwoord zijn. Omgekeerd verbiedt het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie om categorieën van personen die zich in wezenlijke verschillende situaties bevinden, zonder redelijke verantwoording identiek te behandelen.
Artikel 49, eerste lid van de WCO, zoals het van toepassing was vóór de invoeging van artikel 49/1 in diezelfde wet, dient zo te worden geïnterpreteerd dat de schuldenaar, bij het opstellen van het reorganisatieplan, dient rekening te houden met de bijzondere aard van de schuldvordering die betrekking heeft op een opzeggingsvergoeding die is ontstaan vóór de opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie en dat het niet toelaat die schuldvordering zodanig te verminderen, dat de bestaanszekerheid van de werknemer in het gedrang komt.
CONTINUITÉ DES ENTREPRISES
Réorganisation judiciaire - Réorganisation judiciaire par accord collectif - Homologation du plan de réorganisation et recours
Le fait que l'article 49/1, alinéa 4, de la LCE prévoie, à dater de l'entrée en vigueur de la loi du 27 mai 2013, une protection particulière à l'égard de certaines créances sursitaires, dans le contexte d'une adaptation globale de la LCE, ne permet pas de conclure que les dispositions en cause, dans leur version applicable devant le juge a quo, méconnaissent les articles 10 et 11 de la Constitution.
La possibilité qu'offre l'article 49, alinéa 1er, de la LCE de prévoir dans le plan de réorganisation un régime différencié pour certaines catégories de créances ne peut pas être interprétée en ce sens qu'elle permettrait des différences de traitement qui ne sont pas raisonnablement justifiées. A contrario, le principe d'égalité et de non-discrimination interdit de traiter de manière identique sans justification raisonnable des catégories de personnes se trouvant dans des situations essentiellement différentes.
L'article 49, alinéa 1er, de la LCE, tel qu'il était applicable avant l'insertion de l'article 49/1 dans la même loi, doit être interprété en ce sens que lors de l'élaboration du plan de réorganisation, le débiteur doit tenir compte de la nature particulière de la créance qui se rapporte à une indemnité de congé née avant l'ouverture de la procédure de réorganisation judiciaire, et en ce sens que ledit article ne permet pas de réduire cette créance au point de compromettre la sécurité d'existence du travailleur.

NV Agrimat / J.-C.C.

Zet.: J. Spreutels en E. De Groot (voorzitters), L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen (rechters)
Pl.: Mrs. B. Hoc en B. Closson en S. Depré, E. de Lophem
Zaak: 81/2016
I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging

Bij arrest van 9 september 2014 in zake de NV “Agrimat” tegen J.-C.C., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 september 2014, heeft het arbeidshof te Luik, afdeling Namen, de volgende prejudiciële vragen gesteld:

“1. Schenden de artikelen 2, c) tot e), 35, § 2, 49 en 57 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, in de versie ervan die op het onderhavige geval van toepassing is, namelijk vóór de aanneming van de wijziging ingevoerd bij de wet van 27 mei 2013 die een artikel 49/1, vierde lid, invoert, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en voeren zij een discriminatie in doordat de schuldvordering in de opschorting van een werknemer die wordt ontslagen vóór het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie opent, kan worden verminderd of onderworpen aan betalingstermijnen zoals eender welke andere schuldvordering in de opschorting, terwijl de schuldvorderingen ontstaan uit arbeidsprestaties vóór de opening van de procedure een onderscheiden en specifieke behandeling zouden moeten ondergaan, namelijk niet worden onderworpen aan een vermindering, noch aan betalingstermijnen, zoals de schuldvorderingen ontstaan uit arbeidsprestaties in de loop van de procedure, zoals daarin wordt voorzien in de nieuwe versie van de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen gewijzigd bij de wet van 27 mei 2013?

Dient de vraag bevestigend te worden beantwoord in zoverre het bij de wet van 27 mei 2013 ingevoerde artikel 49/1 niet terugwerkt tot de procedures die nog niet zijn afgesloten?

2. Schendt artikel 49 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, in de versie vóór de wijziging ervan bij de wet van 27 mei 2013 tot wijziging van verschillende wetgevingen inzake de continuïteit van de ondernemingen, in samenhang gelezen met de artikelen 2, c) tot e) en 57 van dezelfde wet, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het, met name door zonder beperking betalingstermijnen en schuldverminderingen in kapitaal en interesten toe te staan, alle gewone schuldeisers in de opschorting identiek behandelt, terwijl de houders van schuldvorderingen ontstaan uit arbeidsprestaties vóór de opening van de procedure zich bevinden in een situatie die verschilt van die van de andere schuldeisers, hetgeen eveneens een verschillende behandeling vereist? Die verschillende situatie vloeit voort uit de overwegingen met betrekking tot de bescherming van het loon die met name de aanneming hebben verantwoord van het verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie nr. 95 van 1 juli 1949 betreffende de bescherming van het loon, die van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers en van de bepalingen van strafrechtelijke aard die daarin zijn opgenomen, en die van artikel 23, derde lid, 1° van de Grondwet, dat het recht op een billijke beloning waarborgt.

3. Schenden de artikelen 49 en 57 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, in de versie vóór de wijziging ervan bij de wet van 27 mei 2013 tot wijziging van verschillende wetgevingen inzake de continuïteit van de ondernemingen, in samenhang gelezen met artikel 2, c) tot e) van dezelfde wet, in zoverre zij het mogelijk maken dat aan een werknemer die houder is van een schuldvordering die is ontstaan uit arbeidsprestaties vóór de opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie, een vermindering van zijn schuldvordering of een spreiding van zijn uitbetaling wordt opgelegd, artikel 23 van de Grondwet, met inbegrip van het daarin vervatte standstill-effect, dat het recht op een billijke beloning waarborgt?

4. Moet het antwoord op die vragen verschillend zijn naargelang de niet-betaling van de in het geding zijnde schuldvordering strafrechtelijk wordt bestraft?”

Memories zijn ingediend door:

- de NV “Agrimat”, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. B. Hoc, advocaat bij de balie te Namen;

- J.-C.C., bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. B. Closson, advocaat bij de balie van Luxemburg;

- de ministerraad, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. S. Depré en Mr. E. de Lophem, advocaten bij de balie te Brussel.

Bij beschikking van 13 januari 2016 heeft het Hof, na de rechters-verslaggevers J.-P. Moerman en E. De Groot te hebben gehoord, beslist dat de zaak in staat van wijzen is, dat geen terechtzitting zal worden gehouden, tenzij een partij binnen 7 dagen na ontvangst van de kennisgeving van die beschikking een verzoek heeft ingediend om te worden gehoord, en dat, behoudens zulk een verzoek, de debatten zullen worden gesloten op 3 februari 2016 en de zaak in beraad zal worden genomen.

Aangezien geen enkel verzoek tot terechtzitting werd ingediend, is de zaak op 3 februari 2016 in beraad genomen.

De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast.

II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil

Op 26 juni 2009 deelt de NV “Agrimat” J.-C.C. mee dat zij, om economische redenen, de arbeidsovereenkomst voor arbeider van onbepaalde duur van die laatstgenoemde onmiddellijk beëindigt en dat zij hem een opzeggingsvergoeding verschuldigd is.

Op 2 juli 2009 legt de NV “Agrimat” bij de rechtbank van koophandel te Dinant een verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie neer. Bij vonnis van 19 januari 2010 homologeert die rechtbank een reorganisatieplan door collectief akkoord dat onder meer voorziet in een waardevermindering van de hoofdsom van de schuldvorderingen in de opschorting (ten belope van 60% tot een waarde van 5.000 EUR en ten belope van 50% voor het deel van die schuldvorderingen tussen 5.000 en 10.000 EUR), alsook in een kwijtschelding van alle interesten. Bij vonnis van 20 april 2010 verwerpt dezelfde rechtbank het derdenverzet dat de Staat heeft ingesteld tegen het vonnis van 19 januari 2010.

Bij gedinginleidende dagvaarding van 24 juni 2010 verzoekt J.-C.C. voor de arbeidsrechtbank te Dinant dat de NV “Agrimat” ertoe wordt veroordeeld hem onmiddellijk een opzeggingsvergoeding te betalen waarop hij recht heeft. Bij vonnis van 14 juli 2011 veroordeelt die rechtbank de vennootschap ertoe aan J.-C.C., zonder te wachten op de volledige uitvoering van het plan van gerechtelijke reorganisatie, een opzeggingsvergoeding te betalen ter waarde van 7.500 EUR bij benadering, te vermeerderen met de interesten vanaf 26 juni 2009.

Het arbeidshof te Luik, waarvoor de NV “Agrimat” hoger beroep heeft ingesteld, erkent in een arrest van 15 maart 2012 dat die vennootschap, sinds de kennisgeving van de opzegging op 26 juni 2009, een opzeggingsvergoeding verschuldigd is aan J.-C.C.. Bij een arrest van 7 augustus 2012 oordeelt het arbeidshof dat de schuldvordering van die laatstgenoemde een schuldvordering in de opschorting is in de zin van artikel 2, c) van de wet van 31 januari 2009. Bij arrest van 10 januari 2013 stelt datzelfde rechtscollege vast dat het verdrag nr. 95 betreffende de bescherming van het loon, aangenomen op 1 juli 1949 door de Internationale Arbeidsorganisatie, niet van toepassing is op de procedure van gerechtelijke reorganisatie bij collectief akkoord en dat de schuldvordering van J.-C.C. een gewone schuldvordering in de opschorting is in de zin van artikel 2, e) van de wet van 31 januari 2009; het stelt aan het Hof de prejudiciële vraag waarop wordt geantwoord bij het arrest nr. 162/2013 van 21 november 2013.

Aansluitend op dat arrest vraagt het arbeidshof zich af of de waarde van de voormelde schuldvordering van J.-C.C. moet worden verminderd overeenkomstig het door de rechtbank van koophandel te Dinant gehomologeerde reorganisatieplan. Het merkt ook op dat de gecombineerde toepassing van de artikelen 49 en 57 van de wet van 31 januari 2009 zou kunnen leiden tot de definitieve niet-betaling van de achterstallige bezoldigingen en bijgevolg tot de afschaffing van de tegenprestatie voor verrichte arbeid.

Het arbeidshof beslist bijgevolg om aan het Hof de door J.-C.C. voorgestelde prejudiciële vraag, alsook de drie andere hiervoor weergegeven vragen te stellen.

III. In rechte
- A -
Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag

A.1. Volgens J.-C.C. dient de eerste prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

Hij merkt op dat artikel 49/1 van de wet van 31 januari 2009 “betreffende de continuïteit van de ondernemingen”, ingevoegd bij artikel 27 van de wet van 27 mei 2013 “tot wijziging van verschillende wetgevingen inzake de continuïteit van de ondernemingen”, bepaalt dat het reorganisatieplan niet meer zal kunnen voorzien in een vermindering van de schuldvorderingen in de opschorting ontstaan uit arbeidsprestaties vóór de opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie. Hij betreurt dat die nieuwe regel, bij gebrek aan een retroactieve werking, niet van toepassing kan zijn op zijn schuldvordering ten aanzien van de NV “Agrimat”.

Hij voert aan dat de aanneming van artikel 49/1 van de wet van 31 januari 2009 aantoont dat de wetgever een einde heeft willen maken aan een discriminatie die de houder van een dergelijke schuldvordering ontstaan vóór de inwerkingtreding van die bepaling, benadeelde.

A.2. Volgens de NV “Agrimat” dient de eerste prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 49/1, vierde lid van de wet van 31 januari 2009 leidt zij af dat die tekst de politieke keuze weergeeft om de situatie van de werknemer in de context van een gerechtelijke reorganisatie door de werkgever te verbeteren. Zij onderstreept dat de aanneming van die bepaling geenszins tot doel had een einde te maken aan een discriminerende situatie die tot stand zou zijn gekomen door artikel 49 van dezelfde wet. Zij preciseert dat die laatste bepaling alle schuldeisers in de opschorting op dezelfde wijze behandelde, waarbij zij het de auteur van het reorganisatieplan tegelijk mogelijk maakte te voorzien in een onderscheiden behandeling voor sommige categorieën van schuldeisers in de opschorting bepaald door middel van objectieve en gemeenschappelijke criteria.

De NV “Agrimat” is zelfs van mening dat artikel 49/1, vierde lid van de wet van 31 januari 2009 discriminerender is dan artikel 49 van dezelfde wet, aangezien het aan een bijzondere categorie van schuldeisers in de opschorting - de werknemers - een recht toekent dat het niet toekent aan de andere schuldeisers in de opschorting, zoals de Federale Overheidsdienst Financiën en de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, namelijk het recht op de integrale betaling van hun schuldvorderingen in het kader van een gerechtelijke reorganisatie.

A.3.1. Volgens de ministerraad dient de eerste prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

A.3.2. Uit het arrest van het Hof nr. 8/2012 van 18 januari 2012 leidt hij af dat het Hof ten aanzien van de wetten die uiteenlopende economische belangen aantasten, slechts een marginale controle van de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet uitvoert.

Hij merkt op dat het Hof in de prejudiciële vraag wordt verzocht de situatie van de werknemers die zijn ontslagen vóór het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie opent, en die schuldeisers zijn van een opzeggingsvergoeding, te vergelijken met de situatie van alle andere gewone schuldeisers in de opschorting.

A.3.3. De ministerraad leidt uit het arrest van het Hof nr. 162/2013 van 21 november 2013 af dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie tot doel heeft de continuïteit van de ondernemingen te bevorderen in het algemene belang en in het belang van de werknemers die schuldeisers ervan zijn.

Hij is van mening dat de principiële gelijkheid tussen de schuldeisers in de opschorting van de onderneming een middel is om dat doel te bereiken en merkt op dat, volgens een arrest van het Hof van Cassatie van 7 februari 2013, een reorganisatieplan enkel een gedifferentieerde regeling van sommige categorieën van schuldvorderingen mag bevatten indien die redelijk evenredig is met het voormelde doel.

A.3.4. De ministerraad zet vervolgens uiteen dat een verschillende behandeling van de twee in A.3.2. geïdentificeerde categorieën van personen niet zou steunen op een objectief en relevant criterium.

Hij voert allereerst aan dat, indien sommige categorieën van schuldeisers worden vrijgesteld van de gevolgen van de opschorting, de continuïteit van de onderneming of van de activiteiten ervan in het gedrang kan komen.

De ministerraad betwist in de tweede plaats de relevantie van de discriminatiemotieven die worden aangevoerd door het rechtscollege dat de vragen aan het Hof stelt. Hij onderstreept dat de aanneming, in 2013, van artikel 49/1 van de wet van 31 januari 2009 tot doel had te reageren op een uiteenlopende rechtspraak, en niet de onnauwkeurigheden van de eerste versie van die wet te corrigeren. Hij herinnert ook eraan dat het verdrag nr. 95 betreffende de bescherming van het loon, aangenomen op 1 juli 1949 door de Internationale Arbeidsorganisatie, niet van toepassing is op de gerechtelijke reorganisatie van een onderneming en dat de niet-betaling van de opzeggingsvergoeding geen strafrechtelijk misdrijf is. De ministerraad voegt eraan toe dat de schuldeiser in de opschorting kan afzien van de bescherming die voortvloeit uit de in artikel 49/1, vierde lid van de wet van 31 januari 2009 vervatte regel.

Uit hetgeen voorafgaat, leidt de ministerraad af dat het ten aanzien van het nagestreefde doel redelijk verantwoord was om aan een bijzondere categorie van schuldeisers in de opschorting geen gunstregeling toe te kennen.

A.3.5. De ministerraad merkt daarnaast op dat in de eerste prejudiciële vraag wordt verzocht de schuldvordering in de opschorting van een werknemer die is ontslagen vóór de opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie op dezelfde manier te behandelen als de schuldvordering die is ontstaan uit arbeidsprestaties die zijn verricht in de loop van die procedure. Hij wijst erop dat die vraag uitdrukkelijk verwijst naar artikel 49/1 van de wet van 31 januari 2009, ingevoegd bij de wet van 27 mei 2013.

Hij is van mening dat het Hof, met het arrest nr. 162/2013, reeds heeft geoordeeld dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet die identieke behandeling niet vereisten. Hij voegt eraan toe dat de ondergeschikte vraag met betrekking tot de afwezigheid van een retroactieve werking van artikel 49/1 van de wet van 31 januari 2009 niet relevant is, aangezien in de verwijzingsbeslissing wordt aangegeven dat de bij de wet van 27 mei 2013 aangebrachte wijzigingen niet van toepassing zijn op het geschil dat hangende is voor het rechtscollege dat de vragen aan het Hof heeft gesteld.

A.3.6. De ministerraad zet ten slotte uiteen dat de identieke behandeling van alle gewone schuldeisers in de opschorting evenredig is met het verwezenlijken van het nagestreefde wettig doel.

Hij merkt op dat, zoals is aangegeven in het arrest van het Hof nr. 162/2013, de schuldvorderingen in de opschorting die steunen op een arbeidsovereenkomst het voorwerp kunnen uitmaken van een bijzondere regeling in het plan van gerechtelijke reorganisatie en dat een reorganisatieplan in elk geval niet alleen is onderworpen aan de stemming van de schuldeisers, maar ook, voor homologatie, aan de rechtbank van koophandel, waarbij die laatste ermee is belast de regelmatigheid ervan na te gaan.

De ministerraad voegt eraan toe dat artikel 35, § 2 van de wet van 31 januari 2009 voorziet in een bijzondere behandeling voor de arbeidsovereenkomsten die lopende zijn tijdens de opschorting.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag

A.4. Volgens J.-C.C. dient de tweede prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord, terwijl de NV “Agrimat” van mening is dat die ontkennend moet worden beantwoord.

A.5. Volgens de ministerraad dient de tweede prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Hij verwijst naar de opmerkingen die hij heeft geformuleerd in verband met de eerste vraag (A.3.), waarvan de inhoud volgens hem zeer gelijklopend is met die van de tweede, alsook naar zijn opmerkingen in verband met de derde vraag, in zoverre de tweede argumenten afleidt uit artikel 23 van de Grondwet (A.8.).

Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag

A.6. Volgens J.-C.C. dient de derde prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

A.7. Volgens de NV “Agrimat” dient de derde prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Zij zet uiteen dat de mogelijkheid, waarin artikel 49 van de wet van 31 januari 2009 voorziet, om de schuldvordering buiten de opschorting van een werknemer in een reorganisatieplan te beperken, niet onverenigbaar is met het recht op een billijke beloning erkend bij artikel 23 van de Grondwet. Zij beweert dat die wetsbepaling de uitvoering van de verplichting tot betaling van een dergelijke beloning enkel aanpast door een onderscheid te maken tussen de schuldeisers in de opschorting en de schuldeisers buiten de opschorting, zonder afbreuk te doen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

De NV “Agrimat” merkt op dat een vaststelling van ongrondwettigheid van artikel 49 van de wet van 31 januari 2009 het hele systeem van de betaling van de werknemers die worden getroffen door een crisissituatie bij hun werkgever in het geding zou brengen.

A.8.1. Volgens de ministerraad dient de derde prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

A.8.2. De ministerraad ziet niet in hoe de in het geding zijnde bepalingen een lager niveau van bescherming van de beloning bieden dan het niveau dat zou voortvloeien uit vroegere regels. Hij merkt op dat de verwijzingsbeslissing geen enkele bepaling vermeldt die dateert van vóór die welke het voorwerp van de prejudiciële vraag uitmaken.

De ministerraad merkt ook op dat de in het geding zijnde bepalingen als dusdanig geen afbreuk doen aan de beloning van de werknemers, aangezien die alleen kan worden aangetast door het plan van gerechtelijke reorganisatie. Hij voegt eraan toe dat de mogelijkheid om de schuldvorderingen in de opschorting te verminderen, verantwoord is door de wil om de continuïteit van de onderneming of van haar activiteiten zoveel mogelijk te vrijwaren, hetgeen een doel van algemeen belang is.

Ten aanzien van de vierde prejudiciële vraag

A.9. Volgens J.-C.C. dient de vierde prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord, terwijl de NV “Agrimat” van mening is dat die ontkennend moet worden beantwoord.

A.10. Volgens de ministerraad dient de vierde prejudiciële vraag eveneens ontkennend te worden beantwoord.

Hij preciseert dat die niet relevant is, daar de niet-betaling van een opzeggingsvergoeding geen strafrechtelijk misdrijf is.

- B -
Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen

B.1. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid met de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, van de artikelen 2, c) tot e), 35, § 2, 49 en 57 van de wet van 31 januari 2009 “betreffende de continuïteit van de ondernemingen” (hierna WCO).

Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het probleem waarover het Hof wordt ondervraagd uitsluitend betrekking heeft op de artikelen 2, c) tot e), 49 en 57 van die wet, zodat het Hof zijn onderzoek daartoe beperkt.

In de voor de verwijzende rechter toepasselijke versie ervan bepaalden die artikelen:

“Art. 2. Voor de toepassing van deze wet verstaat men onder:

[...]

c) 'schuldvorderingen in de opschorting': de schuldvorderingen ontstaan voor het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie opent of die uit het verzoekschrift of beslissingen genomen in het kader van de procedure volgen;

d) 'buitengewone schuldvorderingen in de opschorting': de schuldvorderingen in de opschorting die gewaarborgd zijn door een bijzonder voorrecht of een hypotheek en de schuldvorderingen van de schuldeisers-eigenaars;

e) 'gewone schuldvorderingen in de opschorting': de schuldvorderingen in de opschorting andere dan de buitengewone schuldvorderingen in de opschorting;”

“Artikel 49. Het plan vermeldt de voorgestelde betalingstermijnen en de verminderingen op de schuldvorderingen in de opschorting, in kapitaal en interesten. Het kan in de omzetting van schuldvorderingen in aandelen voorzien, alsook in een gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen, onder meer op grond van de omvang of van de aard ervan. Het plan kan eveneens in een maatregel voorzien voor de verzaking aan de interesten of de herschikking van de betaling ervan, alsook in de prioritaire aanrekening van de bedragen die zijn gerealiseerd op de hoofdsom van de schuldvordering.

Het plan kan ook de gevolgen evalueren die de goedkeuring van het plan zou meebrengen voor de betrokken schuldeisers.

Het kan ook bepalen dat geen schuldvergelijking mogelijk zal zijn tussen de schuldvorderingen in de opschorting en de schulden van de schuldeiser-titularis die zijn ontstaan na de homologatie. Een dergelijk voorstel kan niet gedaan worden met betrekking tot samenhangende vorderingen.

Wanneer de continuïteit van de onderneming een vermindering van de loonmassa vereist, wordt in een sociaal luik van het reorganisatieplan voorzien, voor zover over een dergelijk plan niet eerder was onderhandeld. In voorkomend geval kan het in ontslagen voorzien.

Bij de uitwerking van dit plan worden de vertegenwoordigers van het personeel in de ondernemingsraad, of, indien er geen is, in het comité voor preventie en bescherming op het werk, of, indien er geen is, de vakbondsafvaardiging of, indien er geen is, een werknemersafvaardiging gehoord.”

“Artikel 57. De homologatie van het reorganisatieplan maakt het bindend voor alle schuldeisers in de opschorting.

De betwiste, maar na de homologatie gerechtelijk erkende schuldvorderingen in de opschorting, worden betaald op de wijze die is bepaald voor de schuldvorderingen van dezelfde aard. In geen geval kan de uitvoering van het reorganisatieplan geheel of gedeeltelijk opgeschort worden door de met betrekking tot deze betwistingen genomen beslissingen.

De schuldvorderingen in de opschorting die niet opgenomen zijn in de in artikel 17, § 2, 7°, bedoelde lijst, in voorkomend geval gewijzigd met toepassing van artikel 46, en die geen aanleiding hebben gegeven tot betwisting, worden betaald na de volledige uitvoering van het plan, op de wijze die is bepaald voor de schuldvorderingen van dezelfde aard. Indien de schuldeiser niet behoorlijk werd ingelicht tijdens de opschorting, wordt hij betaald op de wijze en in de mate die het gehomologeerd plan bepaalt voor gelijkaardige schuldvorderingen.

Tenzij het plan uitdrukkelijk anders bepaalt, bevrijdt de volledige uitvoering ervan de schuldenaar geheel en definitief, voor alle schuldvorderingen die erin voorkomen.

Onverminderd de artikelen 2043bis tot 2043octies van het Burgerlijk Wetboek komt het plan de medeschuldenaars en de personen die een persoonlijke zekerheid hebben gesteld niet ten goede.”

B.2.1. De wet van 27 mei 2013 “tot wijziging van verschillende wetgevingen inzake de continuïteit van de ondernemingen”, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 juli 2013, heeft het in het geding zijnde artikel 2, c), gewijzigd:

Artikel 2 van die wet voegt in artikel 2, c) van de WCO het woord “gerechtelijke” in tussen de woorden “verzoekschrift of” en de woorden “beslissingen genomen”.

B.2.2. Dezelfde wet van 27 mei 2013 heeft in de WCO een artikel 49/1, vierde lid, ingevoegd, dat luidt:

“Het plan kan geen vermindering of kwijtschelding bevatten van schuldvorderingen die zijn ontstaan uit vóór de opening van de procedure verrichte arbeidsprestaties.”

B.2.3. Krachtens artikel 62 van die wet treden die wijzigingen in werking 10 dagen na de bekendmaking van de wet van 27 mei 2013 in het Belgisch Staatsblad.

Die wijzigingen hebben dus geen gevolgen voor het geschil dat aanleiding heeft gegeven tot de prejudiciële vragen, zodat het Hof de in het geding zijnde bepalingen, alsook de tekst van de WCO onderzoekt in de versie die van toepassing is op het voor de verwijzende rechter hangende geschil.

B.3. De voormelde wet van 31 januari 2009, in de versie ervan die van toepassing is op het geschil voor de verwijzende rechter, voorziet in een zogeheten procedure “van gerechtelijke reorganisatie” die strekt tot het behoud, onder het toezicht van de rechter, van de continuïteit van het geheel of een gedeelte van de onderneming in moeilijkheden of van haar activiteiten (art. 16, eerste lid WCO); die procedure maakt het mogelijk aan de schuldenaar een opschorting toe te kennen (waarvan de duur door de rechter wordt vastgesteld krachtens art. 24, § 2 WCO) teneinde hetzij een gerechtelijke reorganisatie tot stand te brengen door een minnelijk akkoord tussen schuldeisers en schuldenaar, beoogd in artikel 43, of door een collectief akkoord van de schuldeisers, beoogd in de artikelen 44 et seq., hetzij de overdracht toe te staan aan derden van het geheel of een gedeelte van de onderneming of haar activiteiten, beoogd in de artikelen 59 et seq. (art. 16, tweede lid WCO).

Naast het verbod om de middelen van tenuitvoerlegging voort te zetten, bepaalt de wet van 31 januari 2009 dat geen enkel ander beslag dan een bewarend beslag kan worden gelegd door de schuldeisers in de opschorting tijdens de opschorting (art. 31 WCO). Zij brengt evenwel niet de rechten van de pandhoudende schuldeiser in het geding wanneer het gaat om specifiek verpande schuldvorderingen (art. 32 WCO), staat de vrijwillige betaling van schuldvorderingen in de opschorting door de schuldenaar niet in de weg, noch de rechtstreekse vordering (art. 33 WCO), noch de schuldvergelijking van de verknochte schuldvorderingen (art. 34 WCO), noch de mogelijkheid om de schuldenaar failliet te verklaren of de gerechtelijke ontbinding van de vennootschap die schuldenaar is te veroorzaken (art. 30 WCO) en maakt in beginsel geen einde aan de lopende overeenkomsten (art. 35, § 1 WCO).

Ten aanzien van de eerste en de tweede prejudiciële vraag

B.4. Uit de feiten van het bodemgeschil en de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het voor de verwijzende rechter gebrachte geschil betrekking heeft op een werknemer die is ontslagen enkele dagen vóór de indiening van het verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie, ten gevolge van een herstructurering van het personeel om economische redenen. Die ontslagen werknemer eist voor het verwijzende rechtscollege de betaling van een opzeggingsvergoeding die, met toepassing van artikel 39, § 1 van de wet van 3 juli 1978 “betreffende de arbeidsovereenkomsten” (hierna: de wet van 3 juli 1978), verschuldigd is wegens de beslissing van de werkgever om, zonder inachtneming van een opzeggingstermijn, een arbeidsovereenkomst te beëindigen.

B.5. Vóór de wijziging ervan bij de artikelen 14 en 27, 1° van de wet van 26 december 2013 “betreffende de invoering van een eenheidsstatuut tussen arbeiders en bedienden inzake de opzeggingstermijnen en de carenzdag en begeleidende maatregelen”, bepaalde artikel 39, § 1 van de wet van 3 juli 1978:

“Is de overeenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, dan is de partij die de overeenkomst beëindigt zonder dringende reden of zonder inachtneming van de opzeggingstermijn vastgesteld in de artikelen 59, 82, 83, 84 en 115, gehouden de andere partij een vergoeding te betalen die gelijk is aan het lopend loon dat overeenstemt hetzij met de duur van de opzeggingstermijn, hetzij met het resterende gedeelte van die termijn. De vergoeding is nochtans steeds gelijk aan het lopend loon dat overeenstemt met de duur van de opzeggingstermijn, wanneer de opzegging uitgaat van de werkgever en met miskenning van het bepaalde in artikel 38, § 3, van deze wet of in artikel 40 van de arbeidswet van 16 maart 1971.

De opzeggingsvergoeding behelst niet alleen het lopende loon, maar ook de voordelen verworven krachtens de overeenkomst.”

B.6. Met de eerste en de tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de in het geding zijnde bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, doordat de schuldvordering in de opschorting van een werknemer die wordt ontslagen vóór het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie opent, op dezelfde wijze als de andere schuldvorderingen in de opschorting en zonder enige beperking kan worden verminderd of onderworpen aan betalingstermijnen, terwijl de houders van schuldvorderingen ontstaan uit arbeidsprestaties vóór de opening van de procedure zich bevinden in een situatie die verschilt van die van de andere schuldeisers, hetgeen eveneens een verschillende behandeling vereist.

B.7. In de eerste prejudiciële vraag voegt de verwijzende rechter daaraan toe dat de schuldvorderingen uit arbeidsprestaties ontstaan in de loop van de procedure en, sinds de invoeging van artikel 49/1 in de wet van 31 januari 2009 door de wet van 27 mei 2013, de schuldvorderingen die zijn ontstaan uit vóór de opening van de procedure verrichte arbeidsprestaties, niet kunnen worden onderworpen aan verminderingen of betalingstermijnen.

De verwijzende rechter maakt eveneens een vergelijking tussen de eerste categorie van werknemers en de werknemers die de toepassing genieten, sinds de inwerkingtreding ervan, van artikel 49/1, vierde lid van de WCO, ingevoegd bij de wet van 27 mei 2013, wegens de ontstentenis van een retroactieve werking van die bepaling voor de procedures die nog niet zijn afgesloten.

Het feit dat artikel 49/1, vierde lid van de WCO, vanaf de inwerkingtreding van de wet van 27 mei 2013, voorziet in een bijzondere bescherming ten aanzien van sommige schuldvorderingen in de opschorting, in de context van een algemene aanpassing van de WCO, maakt het niet mogelijk te besluiten dat de in het geding zijnde bepalingen, in de versie ervan die van toepassing is voor de verwijzende rechter, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden. Bovendien blijkt uit de stukken van de procedure dat de homologatie door de rechtbank van koophandel het voorwerp heeft uitgemaakt van een definitief vonnis van de rechtbank van koophandel vóór de inwerkingtreding van de wet van 27 mei 2013.

B.8. Het Hof werd reeds over de bestaanbaarheid met de Grondwet van de in het geding zijnde artikelen 2, c) tot e), 49 en 57 van de WCO, vóór de wijziging ervan bij de wet van 27 mei 2013, ondervraagd.

Het Hof heeft bij zijn arrest nr. 162/2013 van 21 november 2013 geoordeeld dat het verschil in behandeling in het reorganisatieplan tussen een werknemer die is ontslagen vóór de indiening, door zijn werkgever, van een verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie en een werknemer die tijdens de periode van de opschorting is ontslagen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt.

Bij zijn arrest nr. 8/2012 van 18 januari 2012 heeft het Hof geoordeeld dat wanneer het reorganisatieplan voorziet in een gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen, de rechtbank van koophandel dient na te gaan of voor die gedifferentieerde regeling een redelijke verantwoording bestaat. Indien dat niet het geval is, dient zij de homologatie van het reorganisatieplan in beginsel te weigeren wegens de strijdigheid ervan met de openbare orde.

B.9.1. Artikel 49 van de WCO, vóór de wijziging ervan bij de wet van 27 mei 2013, laat veel vrijheid aan de schuldenaar om binnen zijn reorganisatieplan het statuut en de concrete verhaalbaarheid van alle schuldvorderingen in de opschorting te bepalen.

B.9.2. Krachtens hetzelfde artikel, vóór de wijziging ervan bij de wet van 27 mei 2013, vermeldt het reorganisatieplan de voorgestelde betalingstermijnen en de verminderingen op de schuldvorderingen in de opschorting, in kapitaal en interesten. Het kan onder meer in de omzetting van schuldvorderingen in aandelen voorzien, alsook in een gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen, onder meer op grond van de omvang of van de aard ervan.

B.9.3. Het reorganisatieplan wordt bindend voor alle schuldeisers in de opschorting, wanneer het wordt gehomologeerd door de rechtbank van koophandel, die die homologatie, krachtens artikel 55, tweede lid van de WCO, vóór de wijziging ervan bij de wet van 27 mei 2013, slechts kan weigeren “in geval van niet-naleving van de pleegvormen door deze wet opgelegd of wegens schending van de openbare orde”.

Het homologatievonnis is in wezen een vaststelling door de rechtbank dat het reeds door de schuldeisers goedgekeurde plan geen enkele schending met zich meebrengt van de openbare orde en de door de WCO opgelegde pleegvormen naleeft.

B.10. De schuldvordering met betrekking tot een opzeggingsvergoeding van een werknemer, die is ontstaan vóór de indiening van een verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie, is een gewone schuldvordering in de opschorting.

B.11. De mogelijkheid, in het plan van gerechtelijke reorganisatie, om een gewone schuldvordering in de opschorting te verminderen of die te onderwerpen aan in de tijd gespreide betalingsmodaliteiten, houdt verband met de inhoud van het reorganisatieplan.

De gewone schuldvorderingen in de opschorting met betrekking tot een opzeggingsvergoeding kunnen dus, met toepassing van artikel 49 van de WCO, het voorwerp uitmaken van een bijzondere regeling in het plan van gerechtelijke reorganisatie.

B.12. De wetgever beoogde met de aanneming van het voormelde artikel 49, dat kan raken aan de legitieme verwachtingen van schuldeisers, “de duurzame ontwikkeling en het gezond maken van de ondernemingen [voort te zetten]” (Parl.St. Kamer 2007-08, Doc. 52-160/002, p. 39).

De wetgever heeft met die procedure de draagwijdte willen verruimen van de regelgeving op het gerechtelijk akkoord, die zij vervangt (ibid., Doc. 52-0160/002, p. 39 en 82). Hij heeft getracht het doel van behoud van de continuïteit van de onderneming te verzoenen met dat van vrijwaring van de rechten van de schuldeisers: “[De materie met betrekking tot de gevolgen van de gerechtelijke reorganisatie] is een van de moeilijkste die er bestaat omdat een insolventiewetgeving rekening moet houden met zeer uiteenlopende belangen: de belangen van de schuldeisers die wensen betaald te worden op zo kort mogelijke tijd en de nood om de reorganisatie een kans te geven (met inbegrip van een reorganisatie door overdracht van de onderneming). De regel is dat de continuïteit en van de onderneming en van de contracten behouden blijft, maar het is vanzelfsprekend dat in een periode van acute betaalmoeilijkheden de handhaving van de rechten bedreigd wordt” (ibid., Doc. 52-0160/005, p. 10).

B.13. De rechtbank van koophandel dient overeenkomstig artikel 55 van de WCO, vóór de wijziging ervan bij de wet van 27 mei 2013, de homologatie van een reorganisatieplan evenwel te weigeren wegens schending van de openbare orde.

B.14.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de behandeling in het reorganisatieplan, van een schuldvordering die haar grondslag vindt in een opzeggingsvergoeding van een werknemer die werd ontslagen vóór de opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie.

B.14.2. Bij de beëindiging van een arbeidsrelatie van onbepaalde duur op initiatief van de werkgever heeft de werknemer, op grond van de in B.5. vermelde regeling in de arbeidsovereenkomstenwet, recht op een redelijke opzeggingstermijn, dan wel op een plaatsvervangende vergoeding in functie van onder meer de duur van de reeds verrichte arbeidsprestaties. Aldus is de werkgever in geval van de beëindiging ofwel het loon op de vervaldagen tijdens de opzeggingstermijn, ofwel een onmiddellijke opzeggingsvergoeding, die overeenstemt met het loon dat een werknemer zou bekomen tijdens de in acht te nemen opzeggingstermijn, verschuldigd.

B.14.3. De wetgever heeft het niet wenselijk geacht de werkgever die een werknemer ontslaat altijd ertoe te verplichten hem tijdens de hele duur van de opzegging verder tewerk te stellen. De eventuele moeilijkheden verbonden aan een dergelijke situatie konden worden vermeden met naleving van de belangen van de werknemer, door de betaling van een forfaitaire opzeggingsvergoeding die overeenstemt met het loon dat de werknemer gedurende de opzeggingsperiode zou hebben verkregen.

B.14.4. Het recht op een opzeggingsvergoeding strekt ertoe, behoudens in bijzondere ontslagomstandigheden, de sociale en financiële gevolgen van het einde van de arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur voor een werknemer die zijn vaste dienstbetrekking verliest, te beperken door een inkomen te waarborgen gedurende een zekere tijd, waarbij die termijn hem in staat moet stellen opnieuw een betrekking te vinden. Aldus beoogde de wetgever, overigens in overeenstemming met artikel 23, derde lid, 1° van de Grondwet, de werknemer de nodige financiële middelen te verzekeren om zijn bestaanszekerheid te waarborgen (Parl.St. Senaat, B.Z. 1991-92, nr. 100-2/3°, p. 17).

B.15.1. Zoals is vermeld in B.11, kunnen de schuldvorderingen in de opschorting die hun grondslag vinden in een arbeidsovereenkomst, waaronder die gekoppeld aan een opzeggingsvergoeding, wegens de aard ervan, het voorwerp uitmaken van een bijzondere regeling in het plan van gerechtelijke reorganisatie.

B.15.2. Wanneer de opzeggingsvergoeding van de werknemer die is ontslagen vóór het vonnis tot opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie een gewone schuldvordering in de opschorting is, betekent die kwalificatie dus niet dat de belangen van de werknemers niet in aanmerking worden genomen in de modaliteiten van het plan van gerechtelijke reorganisatie, in het licht van het door de in het geding zijnde wet nagestreefde doel van continuïteit.

B.16.1. De mogelijkheid die artikel 49, eerste lid van de wet van 31 januari 2009 biedt om in het reorganisatieplan in een gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen te voorzien, kan niet zo worden begrepen dat zij verschillen in behandeling zou toelaten die niet redelijk verantwoord zijn. Omgekeerd verbiedt het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie om categorieën van personen die zich in wezenlijke verschillende situaties bevinden, zonder redelijke verantwoording identiek te behandelen.

B.16.2. In het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, en rekening houdend met hetgeen vermeld is in B.14.4., dient artikel 49, eerste lid van de wet van 31 januari 2009, zoals het van toepassing was vóór de invoeging van artikel 49/1 in diezelfde wet, zo te worden geïnterpreteerd dat de schuldenaar, bij het opstellen van het reorganisatieplan, dient rekening te houden met de bijzondere aard van de schuldvordering die betrekking heeft op een opzeggingsvergoeding die is ontstaan vóór de opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie en dat het niet toelaat die schuldvordering zodanig te verminderen, dat de bestaanszekerheid van de werknemer in het gedrang komt.

B.16.3. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is van openbare orde. Aldus dient de rechtbank van koophandel de homologatie van het reorganisatieplan te weigeren indien de bescherming van de werknemer niet is gewaarborgd overeenkomstig de interpretatie vermeld in B.16.2.

B.17. Onder voorbehoud van de in B.16. vermelde interpretatie dienen de eerste en de tweede prejudiciële vragen ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag

B.18. Met de derde prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht de bestaanbaarheid, in het licht van artikel 23 van de Grondwet, met inbegrip van het daarin vervatte standstill-effect, dat het recht op een billijke beloning waarborgt, te onderzoeken van de artikelen 49 en 57 van de wet van 31 januari 2009, in samenhang gelezen met artikel 2, c) tot e) van dezelfde wet, in zoverre zij het mogelijk maken dat aan een werknemer die houder is van een schuldvordering die is ontstaan uit arbeidsprestaties vóór de opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie, een vermindering van zijn schuldvordering of een spreiding van zijn uitbetaling wordt opgelegd.

B.19. Gelet op het antwoord dat is gegeven op de eerste twee prejudiciële vragen en de in B.16. vermelde interpretatie, behoeft de derde prejudiciële vraag geen antwoord.

Ten aanzien van de vierde prejudiciële vraag

B.20. In de vierde prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht te zeggen of het antwoord op de eerste drie prejudiciële vragen verschillend zou zijn indien de niet-betaling van een opzeggingsvergoeding een strafrechtelijk misdrijf is.

B.21. Het al dan niet strafbaar zijn van de niet-betaling van een opzeggingsvergoeding wijzigt niets aan de antwoorden op de eerste, de tweede en de derde prejudiciële vragen.

Om die redenen,

het Hof

zegt voor recht:

- Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.16., schenden de artikelen 2, c) tot e), 49 en 57 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, vóór de wijziging ervan bij de wet van 27 mei 2013 tot wijziging van verschillende wetgevingen inzake de continuïteit van ondernemingen en vóór de invoeging door die wet van artikel 49/1 in de wet van 31 januari 2009, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

- De derde prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

(…)


Note / Noot

Zie artikel Melissa Vanmeenen, in dit nummer, p. 799.