Article

Hof van beroep Antwerpen (4de k.), 20/02/2017, R.D.C.-T.B.H., 2017/6, p. 635-639

Hof van beroep Antwerpen (4de k.)20 februari 2017

VERVOER
Vervoer over de binnenwateren - Bevrachtigingsovereenkomst - Vervanging vervrachter - Verbreking of beëindiging van de bestaande overeenkomst - Aard van de nieuwe overeenkomst
Op 15 januari 2010 nam binnenvaartrederij Ringoot het mts Rosette in tijdbevrachting van Benjamins, de toenmalige exploitant van dit schip. In september 2010 deelde Benjamins mee dat hij de exploitatie van het schip zou overdragen aan Van De Guchte, die de reizen waartoe Ringoot opdracht gaf verder zou uitvoeren. Vanaf eind december 2010 gebeurde dit ook effectief. Vanaf februari 2011 ontstond tussen Ringoot en Van De Guchte echter betwisting over het tussen hen bestaande contract en voorwaarden.
Het hof oordeelt vooreerst dat uit de omstandigheden en de gedragingen van partijen blijkt dat Ringoot akkoord is gegaan met de overdracht van de bestaande bevrachtingsovereenkomst door Benjamins aan Van De Guchte. Van een eenzijdige verbreking door Benjamins is geen sprake.
Vervolgens diende het hof te beoordelen onder welke voorwaarden de samenwerking door Van De Guchte werd verdergezet. Door Van De Guchte werd voorgehouden dat zij de bestaande overeenkomst en de bestaande voorwaarden met Benjamins had overgenomen, terwijl Ringoot meende dat dit niet het geval was, omwille van de discussies hierover tussen partijen en het niet tekenen van een aangepaste bevrachtingsovereenkomst. Het hof oordeelt dat uit de feiten blijkt dat de bestaande tijdbevrachting niet werd verdergezet, maar dat tussen partijen losse reisbevrachtingsovereenkomsten werden afgesloten. Dit blijkt onder meer uit de wijze waarop de vrachten werden afgerekend, uit het feit dat liggelden werden betaald (die in principe niet bestaan onder een tijdbevrachting) en uit het feit dat Van De Guchte de samenwerking na een reis heeft stopgezet zonder opzeggingstermijn.
TRANSPORT
Transport fluvial - Contrat d'affrètement fluvial - Remplacement du freteur - Résiliation ou termination du contrat existant - Nature du contrat nouveau
Le 15 janvier 2010, le bateau Rosette a été affrété à temps par Benjamins, l'exploitant à l'époque, à la compagnie de navigation fluviale Ringoot. En septembre 2010, Benjamins faisait savoir à Ringoot qu'il transférerait l'exploitation du bateau à une nouvelle partie, Van De Guchte, par qui les voyages ordonnés par Ringoot seraient effectués dorénavant. A partir des dernières semaines de décembre 2010, c'était effectivement Van De Guchte qui s'occupait de l'exploitation du bateau. A partir de février 2011, toutefois, un désaccord s'est manifesté entre Ringoot et Van De Guchte en ce qui concerne le contrat et les conditions qui les liaient.
En premier lieu, la cour décide qu'il apparaît des circonstances et des comportements des parties que Ringoot a accepté le transfert du contrat d'affrètement existant de Benjamins à Van De Guchte. Il ne s'agissait donc pas d'une résiliation unilatérale par Benjamins.
Ensuite, la cour avait à apprécier sur quelles conditions la collaboration avait été continuée par Van De Guchte. Ce dernier prétendait qu'elle avait repris le contrat existant et les conditions existantes avec Benjamins, tandis que Ringoot était d'opinion qu'il n'y avait pas eu reprise, vu les discussions entre les parties et le fait que le contrat d'affrètement modifié n'avait pas été signé. La cour décide qu'il apparaît des faits que l'affrètement à temps existant n'a pas été continué, et que les parties ont conclu des affrètements au voyage séparés. Cette conclusion est supportée entre autres par la façon dont les frets étaient calculés, le fait que Ringoot payait des estaries (qui en principe n'existent pas dans un affrètement à temps), et le fait que Van De Guchte a terminé la collaboration après un voyage, sans préavis.

Rederij Ringoot en Zoon NV / Benjamins J.

Zet.: P. Ballaux (raadsheer dd. voorzitter), S. Granata (raadsheer) en P. Verguts (plv. raadsheer)
Pl.: Mrs. J. Adriaensens loco L. Keyzer en M. De Decker
Zaak: 2013/AR/159
Voorafgaand

Gelet op de gewijzigde samenstelling van de zetel werd de zaak vanaf het begin hernomen ter zitting van 23 januari 2017.

Het hof verwijst naar het tussenarrest d.d. 26 januari 2015 waarin het voorwerp van de vordering, de procedurele antecedenten, de feitelijke gegevens en de vorderingen van partijen in hoger beroep reeds werden uiteengezet.

In het tussenarrest werden het hoger beroep en het incidenteel beroep toelaatbaar verklaard en heropende het hof de debatten om de partijen toe te laten te concluderen over de volgende vragen:

- wat is het recht dat op de overeenkomst tussen partijen van toepassing is; en

- hoe en in welke mate zou er een contractoverdracht Benjamins-Ringoot-Van De Guchte & Zonen tot stand gekomen zijn en wat zijn de consequenties daarvan wat betreft de afrekening; - dit in de veronderstelling dat het Belgisch recht in aanmerking komt.

Het hof maakt dit tussenarrest tot het zijne en deze uitspraak d.d. 26 januari 2015 wordt geacht integraal deel uit te maken van huidig arrest.

Gelet op de na deze uitspraak voor beide partijen genomen conclusies en de voor hen neergelegde dossiers beoordeelt het hof de middelen en argumenten ter staving van de respectievelijke vorderingen (die duidelijkheidshalve worden hernomen) als volgt.

I. Het hoofdberoep

Rederij Ringoot en Zoon NV (hierna Ringoot genoemd) concludeert tot de hervorming van het bestreden vonnis en vordert dat de oorspronkelijke vordering van Benjamins ontvankelijk doch niet gegrond zou worden verklaard.

Wat haar tegeneis betreft streeft zij in hoofdorde de veroordeling na van Benjamins tot betaling van de som van 55.427,72 EUR te vermeerderen met de interesten conform de wet op de betalingsachterstand sedert 4 februari 2011 tot op de dag van de volledige betaling. Voor zover de compensatie niet zou plaatsgevonden hebben vordert zij in ondergeschikte orde de betaling van het bedrag van 81.173,21 EUR meer de interesten en voor zover de vordering van Benjamins gegrond zou worden verklaard de gerechtelijke compensatie tussen beide vorderingen.

Benjamins vordert dat het hoger beroep toelaatbaar doch ongegrond zou worden verklaard en Ringoot in de kosten van de procedure zou worden verwezen.

1. Beide partijen stellen terecht dat de tussen hen op 15 januari 2010 gesloten bevrachtingsovereenkomst (waarvan ook de Nederlandse vertaling na het tussenarrest werd voorgelegd), stuk 1 van de beide dossiers, aan het Belgisch recht onderworpen is. Artikel 14 van het contract voorziet dit immers expliciet.

Om de vordering ter betaling van de verbrekingsvergoeding van 78.750 EUR, nl. 1 maand huur conform artikel 13 van de overeenkomst te rechtvaardigen stelt Ringoot dat Benjamins het contract op 17 december 2011 vervroegd heeft “beëindigd/opgezegd” en er op dat ogenblik geen sprake was van een “zuivere” overname van de lopende overeenkomst door de VOF Scheepvaartbedrijf Van de Guchte & Zonen (hierna afgekort tot Van De Guchte). Met deze werden immers andere afspraken gemaakt en van een indeplaatsstelling was dus geen sprake.

Zoals reeds aangegeven in het tussenarrest voorzag artikel 3 van de overeenkomst letterlijk: “De eigenaar kan deze overeenkomst niet overdragen zonder uitdrukkelijke, schriftelijke toestemming van de bevrachter.”

Het is correct dat deze toestemming nooit uitdrukkelijk en schriftelijk is gegeven maar zoals Benjamins terecht stelt werd de exploitatie doorgegeven aan Van De Guchte, de eigenaar van de Rosette, na de beëindiging van de reis op 17 december 2010 en verder gezet - gedurende bijna 8 maanden (onder welke omstandigheden is zonder belang ter beoordeling van de vordering en komt ter sprake in de voor het hof hangende zaak onder het nr. 2013/AR/160).

Dat Ringoot akkoord ging met een opvolging en minstens oorspronkelijk een eenvoudige indeplaatsstelling door Van De Guchte kan niet ter discussie staan indien men rekening houdt met haar e-mail (elektronisch bericht) van 22 september 2010 (stuk 2 van haar dossier) en de (volgens haar eigen bewoordingen) “aangepaste” bevrachtingsovereenkomst. Zij zond deze versie van het contract waarin uitsluitend de naam van Benjamins als “Eigner”, eigenaar, werd vervangen door VOF Scheepvaartbedrijf Van de Guchte & Zonen (stuk 3 dossier Benjamins) aan een van de vertegenwoordigers van laatstgenoemde, de heer H. Schoonderwoerd en vroeg om dit contract door te nemen en eventuele opmerkingen te maken. Andere aanpassingen maakte Ringoot niet. Voor het overige bleef de tekst ongewijzigd - zelfs wat betreft de begindatum “1 januari 2010” (zie art. 13 van de overeenkomst) hoewel het contract op 22 september 2010 werd gedateerd. Pas later, toen de discussie over de afrekening tussen partijen was ontstaan werd de “aangepaste” overeenkomst een “ontwerpovereenkomst” genoemd (stuk 11 dossier Benjamins, de e-mail van Ringoot van 10 februari 2011).

Op deze aangepaste tekst volgde geen enkele reactie van de kant van Van De Guchte zodat deze aldus niet enkel een minstens voorlopig onzekere situatie creëerde voor Ringoot maar tevens de positie van Benjamins compromitteerde en uiteindelijk deze van zichzelf, nl. toen zij, zonder enige twijfel met instemming van Ringoot, de exploitatie van Benjamins overnam. Of dit dan aan dezelfde dan wel nieuwe overeengekomen voorwaarden gebeurde zal ter sprake komen in de zaak waarin Van De Guchte en consoorten een vordering tegen Ringoot hebben ingesteld. De betwistingen die eind december 2010 en begin 2011 ontstonden over de verbreking, de uit hoofde daarvan verschuldigde vergoeding en de voorwaarden waaronder de bevrachtingsovereenkomst werd verder gezet waren dan ook uitsluitend het gevolg van het stilzitten van Van De Guchte. Indien deze het door Ringoot aangepaste contract had ondertekend en teruggezonden zouden de discussies met zowel Benjamins als later Van De Guchte niet mogelijk zijn geweest.

De toestemming van Ringoot met de vervanging was zoals betoogd door deze weliswaar niet uitdrukkelijk en schriftelijk, ze moet wel worden afgeleid uit zowel de opstelling en toezending van de aangepaste versie van het contract als uit haar e-mail van 21 december 2010 aan de beide vertegenwoordigers van Van De Guchte (stuk 4 dossier Benjamins). Hierin leest men: “Graag verwijzen wij naar ons telefonisch onderhoud van zo even. Tijdens dit gesprek zijn wij het volgende overeengekomen: Rederij Ringoot en Zoon neemt in time charter het mts Rosette van VOF Scheepvaartbedrijf Van De Guchte en Zonen (...)”. In het antwoord van de heer Kamphuis van 27 december 2010 (stuk 5 dossier Benjamins) werd het “voorstel” van de nieuwe prijs betwist maar de vervanging van de vervrachter kwam niet ter sprake.

2. Benjamins betoogt dat de (aanvaarde) overname ook moet afgeleid worden uit de factuur die De Ruyter Service BV opstelde voor de herstelling van de Rosette (stuk IV.3. dossier Benjamins). Het is juist dat daarin van “overname” sprake was, op zich is dat niet relevant. Maar daarenboven werd de factuur opgesteld ten name van Benjamins en is het niet zeker of deze dan wel Ringoot de omschrijving aan de scheepshersteller opgaf.

3. De omstandigheid dat Benjamins het contract in december 2010 niet schriftelijk opzegde of zo wil beëindigde, dat de eind december 2010 met Van De Guchte afgesloten overeenkomst niet werd ondertekend en deze samenwerking slechts liep tot augustus 2011 (en dus niet tot de oorspronkelijk voorziene einddatum, 30 april 2013), dit alles doet geen afbreuk aan de vervanging waarmee Ringoot zich zonder enige schijn van twijfel akkoord had verklaard en dit zonder, in tempore non suspecto (= in de niet verdachte periode) de opzegvergoeding mondeling of schriftelijk ter sprake te brengen. Van een of ander ligt immers geen stuk voor.

Anders dan wat Ringoot voorhoudt dient dus niet enkel te worden onderzocht of Benjamins de overeenkomst “vervroegd heeft opgezegd/beëindigd”, relevant is of Ringoot hiermee al dan niet akkoord ging en die vraag heeft het hof bevestigend beantwoord omdat deze uit de voorgelegde stukken geen ander gevolg kan afleiden.

4. Louter ten overvloede voegt het hof aan dit alles toe dat een verbrekingsvergoeding van 1 maand huur de compensatie uitmaakt voor het feit dat indien de langlopende overeenkomst wordt verbroken, naar gelang het geval, de vervrachter dikwijls niet onmiddellijk opnieuw kan varen en dus inkomsten mist of de bevrachter niet onmiddellijk een ander schip ter beschikking heeft en hierdoor eveneens verlies lijdt. Ook hij moet dan op zoek naar een vervanging en een forfaitaire vergoeding zoals voorzien in de overeenkomst is dus logisch en billijk. Die zoektocht was voor Ringoot evenwel overbodig en dat legt ook uit waarom hij na de bespreking met de vertegenwoordigers van de eigenaar in september 2010 zelf een aangepaste versie opstelde en voor akkoord voorlegde, een contract waarin enkel de vervanging van de “eigenaar” werd vermeld.

5. De eerste rechter overwoog dat Ringoot misbruik van recht maakte, zij de overeenkomst niet te goeder trouw uitvoerde en evenmin te goeder trouw was bij de onderhandeling van “het (ver)nieuw(d)e contract”. Dit laatste is natuurlijk niet relevant ter beoordeling van de vraag of Ringoot de verbrekingsvergoeding mocht vorderen. Maar daarenboven geldt de vaststelling dat niet Ringoot maar integendeel Benjamins vragende partij was bij de verbreking van de overeenkomst en Ringoot niet zonder meer akkoord moest gaan met een zuivere overdracht van het contract. Het zou anders geweest zijn indien Van De Guchte de aangepaste versie van het contract kort na de ontvangst daarvan ondertekend zou teruggestuurd hebben - wat zij dus om niet gekende redenen niet deed. Hoewel dit niet relevant is ter strikte beoordeling van de al dan niet verschuldigdheid van de verbrekingsvergoeding voegt het hof hieraan toe (en het zal verder worden uitgewerkt in de andere hierbovenvermelde zaak) dat Ringoot dus voorwaarden mocht koppelen aan de vervanging toen zij met de vertegenwoordigers van de eigenaar besprekingen voerde over de exploitatie vanaf eind december 2010. Zij mocht desgevallend de overdracht weigeren, wat zij ten gunste van Benjamins dus niet gedaan heeft, en in geval van een stopzetting van de overeenkomst langs de kant van Benjamins zonder akkoord over de nieuwe vervrachter een verbrekingsvergoeding vorderen. Zij heeft zich dus minstens aanvankelijk coulant opgesteld tegen Benjamins. Van een verbrekingsvergoeding was in de vernoemde e-mail van 21 december 2010 nog geen sprake. Deze kwam pas aan bod in de vrachtafrekening van februari 2011 toen de discussie met Van De Guchte over de contractvoorwaarden reeds werd gevoerd.

Het is dus niet juist dat Ringoot Benjamins “in de tang heeft gehouden door de overname van de overeenkomst te verbinden aan voorwaarden die voor elke kandidaat overnemer onacceptabel zouden zijn geweest”, een overweging van de eerste rechter op pagina 5, voorlaatste paragraaf van het vonnis. De bespreking van de nieuwe voorwaarden voerde Ringoot immers met de vertegenwoordigers van Van De Guchte. Tot nieuwe condities kon Benjamins Van De Guchte trouwens niet verbinden zodat Ringoot hierop ten overstaan van Benjamins ook geen aanspraak had kunnen maken.

Aansluitend op het voorgaande overwoog de eerste rechter dat Ringoot zowel Benjamins als Van De Guchte “in de waan liet dat de oorspronkelijke overeenkomst ging worden overgedragen” (zie p. 6, § 2) maar het tegendeel is waar. Het was Ringoot die onmiddellijk na het verzoek tot vervanging van “eigenaar” de aanpassing maakte, waaruit zijn (oorspronkelijk) onvoorwaardelijk akkoord met de overdracht blijkt, maar daarop van Van De Guchte geen enkele reactie kreeg. Pas toen ook deze half december 2010, dus bijna 3 maanden na de ontvangst van de “gewijzigde” tekst moest vaststellen dat Benjamins beslist had om niet verder te varen (en dus ongetwijfeld ook zijn contract met Van De Guchte had stopgezet), daagden haar vertegenwoordigers op ter bespreking van de voorwaarden voor de verdere exploitatie.

6. Samengevat is het hof van oordeel dat hoewel Ringoot niet uitdrukkelijk en schriftelijk instemde met de vervanging van haar contractpartij, de vervrachter, zij hiermee impliciet maar niet minder duidelijk akkoord is gegaan en zij derhalve geen recht heeft op de verbrekingsvergoeding. De partijen hebben het contract met wederzijds akkoord, op minnelijke wijze, beëindigd zodat vanaf eind december 2010 Van de Guchte de exploitatie kon verder zetten. Of dit dan aan dezelfde of gewijzigde condities was is zonder belang ter beoordeling van de gevorderde verbrekingsvergoeding.

Het hof bevestigt, zij het om andere redenen, dan ook de beslissing van het bestreden vonnis op dit punt en verklaart het hoofdberoep op dit onderdeel niet gegrond.

7. Behalve de verbrekingsvergoeding vorderde Ringoot voor de eerste rechter bij tegeneis 5 andere posten waaronder de kosten die ze betaalde aan de genoemde scheepswerf t.b.v. 30.000 EUR en een “provisie kosten december” t.b.v. 339,61 EUR. Deze twee posten heeft de eerste rechter toegekend ten gunste van Ringoot. Over het bedrag van 30.000 EUR bestaat geen betwisting zodat deze som in mindering komt van de hiernavermelde afrekening. De “provisie december” maakt het voorwerp uit van het incidenteel beroep en wordt hierna behandeld (II).

8. Wat betreft de “kostenfactuur” VF 10-0404 (532,09 EUR), VF 10-0405 (712,57 EUR) en VF11-001 (26.266,66 EUR) sluit het hof zich volledig aan bij de zienswijze van de eerste rechter.

Nog afgezien van het feit dat geen stukken worden voorgelegd om die laatste factuur voor het beweerde te hoge brandstofverbruik te rechtvaardigen, deze post kwam voor de eerste maal ter sprake na de beëindiging van het contract. Hij werd opgenomen in de afrekening die op 4 februari 2011 per e-mail werd verstuurd (stuk 5 dossier Ringoot). De factuur werd namens Benjamins onmiddellijk geprotesteerd (zie de e-mail van 7 februari 2011, stuk 6 dossier Benjamins). Maar daarenboven kwam zoals bepaald in artikel 16 van de overeenkomst tussen partijen “het verbruik van dieselbrandstof van het mts Rosette” ten laste van de bevrachter. Slechts indien een buitensporig verschil met het verbruik in vroegere of latere maanden zou aangetoond geweest zijn, en dat is niet het geval, zou discussie over deze post zinvol geweest zijn.

De 2 andere facturen hebben betrekking op gasolie en havenrechten en ook deze zijn conform hetzelfde artikel ten laste van Ringoot.

Ook voor deze posten dient het bestreden vonnis derhalve te worden bevestigd.

II. Het incidenteel beroep

1. Benjamins heeft incidenteel beroep aangetekend tegen het bestreden vonnis voor wat betreft de post van 339,61 EUR. Hij maakte hiervan melding op o.m. p. 13 van de syntheseconclusie en herhaalde dit in het vragend gedeelte van dezelfde conclusie (p. 15).

Ringoot stelt dat “gelet op het voorgaande” dit beroep niet gegrond is (zie p. 20 van de syntheseconclusie).

Waarom deze provisie die in de afrekening werd opgenomen voor 1.000 EUR en herleid werd tot 339,61 EUR niet verantwoord zou zijn legt Benjamins niet uit. Hij voert ter hervorming van het bestreden vonnis op dit punt geen enkel argument aan. Het hof ziet dan ook geen reden om deze nooit gecontesteerde post niet toe te kennen.

2. Het tweede onderdeel van het incidenteel beroep strekt er toe om het hof te laten vaststellen dat Benjamins de overeenkomst niet heeft opgezegd. Op 17 december 2010 zou Benjamins het schip hebben verlaten “omdat voortaan de VOF Van De Guchte zelf de exploitatie verder ging verzorgen, zoals met Ringoot was afgesproken”.

Uit deze omschrijving wenst Benjamins blijkbaar af te leiden (volgens het hof louter ten overvloede) dat hij aldus geen verbrekingsvergoeding verschuldigd is.

Op dit onderdeel heeft Ringoot niet gerepliceerd.

Op de p. 5 van het bestreden vonnis overwoog de eerste rechter dat het correct is dat Benjamins de overeenkomst opzegde (volgens Ringoot ging het om een beëindiging of een opzeg) maar voegde daaraan letterlijk toe dat het correcter lijkt “te spreken van een stopzetting van de samenwerking”. In het dispositief van het bestreden vonnis kwam de ene of andere formulering niet ter sprake zodat nog afgezien van het praktisch belang van het onderscheid het incidenteel beroep op dit punt niet gegrond is. Slechts voor zoveel als nodig: het hof heeft hierboven aangegeven dat partijen er mee akkoord gingen om de samenwerking op minnelijke wijze te beëindigen en Van De Guchte de exploitatie vanaf eind december 2010 heeft overgenomen.

Het incidenteel beroep is derhalve niet gegrond.

Gezien het voorgaande is de afrekening de volgende:

- ten gunste van Benjamins: 81.173,21 EUR;

- ten gunste van Ringoot: 30.339,61 EUR.

Het hof spreekt de gerechtelijke compensatie uit tussen de beide bedragen zodat Ringoot veroordeeld wordt tot de betaling aan Benjamins van het bedrag van 50.833,60 EUR te vermeerderen met de interesten zoals hierna bepaald.

Vermits het bestreden vonnis, zij het gedeeltelijk om andere redenen, wordt bevestigd wordt Ringoot tevens tot de kosten van de beide procedures veroordeeld.

Beslissing

Het hof beslist bij arrest, gewezen op tegenspraak.

De rechtspleging verliep in overeenstemming met de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken.

Het hof werkt het tussenarrest d.d. 26 januari 2015 verder uit.

Het hof verklaart het hoger beroep en het incidenteel beroep niet gegrond en bevestigt derhalve het bestreden vonnis en duidelijkheidshalve opnieuw rechtdoende veroordeelt, na compensatie van de aan de respectieve partijen verschuldigde bedragen, Rederij Ringoot en Zoon NV tot de betaling aan de heer Jan Benjamins van de som van 50.833,60 EUR, te vermeerderen met de wettelijke verwijlinteresten overeenkomstig de wet van 2 augustus 2002 op de betalingsachterstand in handelszaken en dit sedert 25 januari 2011.

Het hof veroordeelt Rederij Ringoot en Zoon NV tot de kosten van de beide procedures, vereffend aan de zijde van Jan Benjamins op:

- dagvaarding eerste aanleg: 272,34 EUR;

- rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg: 3.300 EUR;

- rechtsplegingsvergoeding hoger beroep: 3.300 EUR.

(…)