Article

Hof van beroep Antwerpen (4de k.), 20/02/2017, R.D.C.-T.B.H., 2017/6, p. 640-646

Hof van beroep Antwerpen (4de k.)20 februari 2017

VERVOER
Vervoer over de binnenwateren - Bevrachtigingsovereenkomst - Vervanging vervrachter - Verbreking of beëindiging van de bestaande overeenkomst - Aard van de nieuwe overeenkomst
Op 15 januari 2010 nam binnenvaartrederij Ringoot het mts Rosette in tijdbevrachting van Benjamins, de toenmalige exploitant van dit schip. In september 2010 deelde Benjamins mee dat hij de exploitatie van het schip zou overdragen aan Van De Guchte, die de reizen waartoe Ringoot opdracht gaf verder zou uitvoeren. Vanaf eind december 2010 gebeurde dit ook effectief. Vanaf februari 2011 ontstond tussen Ringoot en Van De Guchte echter betwisting over het tussen hen bestaande contract en voorwaarden.
Het hof oordeelt vooreerst dat uit de omstandigheden en de gedragingen van partijen blijkt dat Ringoot akkoord is gegaan met de overdracht van de bestaande bevrachtingsovereenkomst door Benjamins aan Van De Guchte. Van een eenzijdige verbreking door Benjamins is geen sprake.
Vervolgens diende het hof te beoordelen onder welke voorwaarden de samenwerking door Van De Guchte werd verdergezet. Door Van De Guchte werd voorgehouden dat zij de bestaande overeenkomst en de bestaande voorwaarden met Benjamins had overgenomen, terwijl Ringoot meende dat dit niet het geval was, omwille van de discussies hierover tussen partijen en het niet tekenen van een aangepaste bevrachtingsovereenkomst. Het hof oordeelt dat uit de feiten blijkt dat de bestaande tijdbevrachting niet werd verdergezet, maar dat tussen partijen losse reisbevrachtingsovereenkomsten werden afgesloten. Dit blijkt onder meer uit de wijze waarop de vrachten werden afgerekend, uit het feit dat liggelden werden betaald (die in principe niet bestaan onder een tijdbevrachting) en uit het feit dat Van De Guchte de samenwerking na een reis heeft stopgezet zonder opzeggingstermijn.
TRANSPORT
Transport fluvial - Contrat d'affrètement fluvial - Remplacement du freteur - Résiliation ou termination du contrat existant - Nature du contrat nouveau
Le 15 janvier 2010, le bateau Rosette a été affrété à temps par Benjamins, l'exploitant à l'époque, à la compagnie de navigation fluviale Ringoot. En septembre 2010, Benjamins faisait savoir à Ringoot qu'il transférerait l'exploitation du bateau à une nouvelle partie, Van De Guchte, par qui les voyages ordonnés par Ringoot seraient effectués dorénavant. A partir des dernières semaines de décembre 2010, c'était effectivement Van De Guchte qui s'occupait de l'exploitation du bateau. A partir de février 2011, toutefois, un désaccord s'est manifesté entre Ringoot et Van De Guchte en ce qui concerne le contrat et les conditions qui les liaient.
En premier lieu, la cour décide qu'il apparaît des circonstances et des comportements des parties que Ringoot a accepté le transfert du contrat d'affrètement existant de Benjamins à Van De Guchte. Il ne s'agissait donc pas d'une résiliation unilatérale par Benjamins.
Ensuite, la cour avait à apprécier sur quelles conditions la collaboration avait été continuée par Van De Guchte. Ce dernier prétendait qu'elle avait repris le contrat existant et les conditions existantes avec Benjamins, tandis que Ringoot était d'opinion qu'il n'y avait pas eu reprise, vu les discussions entre les parties et le fait que le contrat d'affrètement modifié n'avait pas été signé. La cour décide qu'il apparaît des faits que l'affrètement à temps existant n'a pas été continué, et que les parties ont conclu des affrètements au voyage séparés. Cette conclusion est supportée entre autres par la façon dont les frets étaient calculés, le fait que Ringoot payait des estaries (qui en principe n'existent pas dans un affrètement à temps), et le fait que Van De Guchte a terminé la collaboration après un voyage, sans préavis.

Rederij Ringoot en Zoon NV / VOF Scheepvaartbedrijf Van De Guchte & Zonen, Van De Guchte J.H., Van De Guchte J.H. en Van De Guchte R.F.

Zet.: P. Ballaux (raadsheer dd. voorzitter), S. Granata (raadsheer) en P. Verguts (plv. raadsheer)
Pl.: Mrs. J. Adriaensens loco L. Keyzer en M. De Decker
Zaak: 2013/AR/160
Voorafgaand

Gelet op de gewijzigde samenstelling van de zetel werd de zaak vanaf het begin hernomen ter zitting van 23 januari 2017.

Het hof verwijst naar het tussenarrest d.d. 26 januari 2015 waarin het voorwerp van de vordering, de procedurele antecedenten, de feitelijke gegevens en de vorderingen van partijen in hoger beroep reeds werden uiteengezet.

In het tussenarrest werden het hoger beroep en het incidenteel beroep toelaatbaar verklaard en ongegrond in de mate dat geïntimeerden sub  2-4 de hervorming nastreven van het bestreden vonnis. Het hof bevestigde dit vonnis op het punt waarin voor recht werd gezegd dat de vordering in hoofde van genoemde geïntimeerden ongegrond is. Alvorens verder recht te doen heropende het hof de debatten om de partijen toe te laten te concluderen over de volgende vragen:

- zelfs indien het Belgisch recht van toepassing is, hoe en in welke mate is de overdracht van de overeenkomst tot stand gekomen?

- welk recht is op de onderscheiden (reis)bevrachtingen van toepassing?

- wat zijn de consequenties op de afrekening indien het hof zou besluiten tot een rechtsgeldige overdracht van de tijdsbevrachting of tot het varen onder diverse reisbevrachtingen?

Het hof maakt dit tussenarrest tot het zijne en deze uitspraak d.d. 26 januari 2015 wordt geacht integraal deel uit te maken van huidig arrest.

Gelet op de na deze uitspraak voor beide partijen genomen conclusies en de voor hen neergelegde dossiers beoordeelt het hof de middelen en argumenten ter staving van de respectievelijke vorderingen (die duidelijkheidshalve worden hernomen) als volgt.

I. Het hoofdberoep

1. Rederij Ringoot en Zoon NV (hierna Ringoot genoemd) concludeert ook na het tussenarrest tot de hervorming van het bestreden vonnis. Zij vordert in hoofdorde dat de vordering van VOF Scheepvaartbedrijf Van De Guchte & Zonen (hierna Van De Guchte genoemd) ongegrond zou worden verklaard. Indien het hof zou besluiten tot een tijdsbevrachting vordert zij in ondergeschikte orde dat de aan Van De Guchte verschuldigde bedragen zouden verminderd worden met het reeds betaalde bedrag van 247.983,89 EUR en ook de tegeneis zou toegekend worden t.b.v. 114.918,27 EUR en de vordering wegens vroegtijdige beëindiging van de overeenkomst, 78.750 EUR. Zij verzoekt het hof om in dat geval de gerechtelijke compensatie uit te spreken tussen de bedragen ten gunste van de respectievelijke partijen. Ten slotte concludeert ze tot de betaling van de kosten van de procedure ten laste van Van De Guchte.

Wat het hoofdberoep betreft verzoekt Van De Guchte het hof om dit ongegrond te verklaren en Ringoot tot de procedurekosten te veroordelen.

2. De argumentatie van de partijen kan als volgt worden samengevat:

- Ringoot: op 21 december 2010 sloten de partijen een tijdsbevrachtingsovereenkomst. Zij nam het mts Rosette in huur tegen nieuwe voorwaarden, nl. aan een prijs van 2.700 EUR per maand alles inbegrepen. Ook de kosten van bijvoorbeeld stookolie kwamen van dan af ten laste van de vervrachter. Dit werd mondeling afgesproken met de vertegenwoordigers van Van De Guchte en ook schriftelijk bevestigd. Later bleek dat deze daarmee niet akkoord ging en vanaf februari 2011 werd dan ook op losse basis gewerkt, via reisbevrachtingen. Er werd van dan af overeenkomstig gefactureerd;

- Van De Guchte: de overeenkomst die op 15 januari 2010 was afgesloten tussen Benjamins en Ringoot werd stopgezet op 17 december 2010. In deze overeenkomst werd Van De Guchte in de plaats gesteld van Benjamins. Zij volgde Benjamins op als “Eigner”, eigenaar. Vanaf eind december 2010 werd Van De Guchte dus de vervrachter die de reizen in tijdsbevrachting uitvoerde voor rekening van Ringoot. Het tijdsbevrachtingscontract werd aldus integraal verdergezet, dus aan dezelfde voorwaarden. Daarmee ging Ringoot reeds akkoord in september 2010. Dit verklaart ook de protesten tegen de voorgestelde reisbevrachtingen en de facturaties vanaf februari 2011.

3. Beide partijen gaan er over akkoord dat indien de tijdsbevrachting in aanmerking moet genomen worden (de Nederlandse vertaling werd bijgebracht na het tussenarrest), het Belgisch recht op de overeenkomst van toepassing is. Artikel 14 van de overeenkomst (o.m. de stukken 1 en 3 dossier Ringoot) voorziet dit expliciet.

Indien het om onderscheiden reisbevrachtingen gaat is Ringoot van mening dat impliciet voor de toepassing van het Belgisch recht werd gekozen. Een dergelijke keuze mag immers op basis van artikel 3 Rome I-Verordening worden afgeleid uit de concrete omstandigheden van de zaak.

Van De Guchte stelt dat op de internationale transporten en op deze die volledig op Nederlandse wateren werden uitgevoerd het Nederlands recht van toepassing is. Wat de binnenlandse reizen betreft “kan de vraag niet worden beantwoord”.

Geen van beide partijen maakt voor de gevolgen van een of ander een onderscheid. Noch wat betreft de (betwiste) overdracht van de overeenkomst, noch wat betreft de afrekening op zich.

4. Hoewel het hof in het tussenarrest de debatten ook had heropend “teneinde partijen toe te laten bijkomende ondersteunende stukken aan te leveren omtrent diverse reizen/oponthouden/herstelling, brandstofverbruik, etc. (…)” hebben partijen van deze mogelijkheid niet en slechts ten dele gebruik gemaakt.

Ringoot heeft ook na het tussenarrest dezelfde stukken overgelegd (34 in het totaal) en Van De Guchte heeft aan haar dossier 2 stukken toegevoegd (nrs. 30 en 31). Ze komen hierna ter sprake. Deze onder het nr. 30 zijn bijzonder relevant want zoals hierna zal blijken gaat het om correspondentie die onmiddellijk aansluit op de e-mail van 21 december 2010 waarin Ringoot de (volgens haar stelling gewijzigde) voorwaarden bevestigde.

5. De eerste rechter was van oordeel: “De onenigheid tussen partijen komt in wezen neer op een twist omtrent het antwoord op de vraag welke overeenkomst de samenwerking tussen partijen regelt.” Ofwel, aldus het bestreden vonnis, kwam er een overeenkomst tot stand op 22 september 2010, ofwel op 21 december 2010, ofwel geen overeenkomst van tijdsbevrachting maar werd gewerkt via reisbevrachtingen. De eerste rechter weerhield de eerste hypothese op basis van “de feiten (...), de stukken (...) alsmede de (...) gevoerde argumentatie”.

Het hof onderschrijft deze zienswijze niet omdat de chronologie van de feiten en in het bijzonder de pas na het tussenarrest voorgelegde correspondentie deze niet staven.

Zoals hierna zal blijken is het antwoord op de vraag of de vordering voor de vrachten van de maanden februari en maart 2011 al dan niet verjaard is zonder voorwerp vermits het hof tot het besluit zal komen dat deze niet verschuldigd waren ten bedrage van de door de vervrachter voorgehouden huurprijs van 78.750 EUR. Louter ter beantwoording van de argumentatie van beide partijen stelt het hof vast dat de verjaring niet kan weerhouden worden. In de dagvaarding van 7 maart 2011 was de vordering tot betaling van de vrachten immers reeds duidelijk vermeld. Van De Guchte betoogde toen reeds dat zij de overeenkomst aan dezelfde voorwaarden had overgenomen en de vrachten dus moesten betaald worden t.b.v. 78.750 EUR. In het vragend gedeelte van deze dagvaarding leest men daarenboven onder meer: “Gedaagde te veroordelen tot alle schade die verzoekende partij hierdoor lijdt, voorlopig begroot op 1 EUR provisioneel, alsmede tot vergoeding van alle onrechtmatig in mindering gebrachte bedragen op de maandelijkse huurprijs van 78.750 EUR.” De overige argumenten in dit verband dienden dus niet te worden beantwoord.

6. Zoals reeds aangegeven in het tussenarrest sloot Benjamins met Ringoot op 15 januari 2010 een tijdsbevrachtingsovereenkomst ter verhuring van het mts Rosette en voerde deze zijn laatste reis uit in december 2010 waarna Van De Guchte de exploitatie overnam.

Over de vordering die Benjamins gesteld had ter betaling van het saldo van de hem toekomende vracht voor de maand december 2010 deed het hof uitspraak in zijn arrest onder het nr. 2013/AR/159.

De (door geen van beide partijen gevraagde) voeging van beide zaken zou logisch geweest zijn vermits Van De Guchte de exploitatie van het schip van Benjamins overnam in december 2010 en zijn argumentatie tot afwijzing van de stelling van Ringoot (desgevallend de tegenvordering van deze) onder meer gesteund was op het (voorgehouden) akkoord van Ringoot met de uitsluitende vervanging van de contractpartij-vervrachter. Strikt genomen gaat het in beide zaken weliswaar om verschillende vorderingen van verschillende eisende partijen maar in de feiten sluiten beide op elkaar aan. Het hof herneemt dan ook gedeeltelijk een aantal overwegingen uit de zaak met het nr. 2013/AR/159 - te meer omdat een en ander ook blijkt uit de argumentatie van de partijen en de dossiers.

Ringoot betwistte niet dat Benjamins recht had op de vracht in evenredigheid tot de vaartijd in de maand december 2010 maar was van oordeel dat zij recht had op een verbrekingsvergoeding en bracht deze in mindering op de afrekening. Om de vordering ter betaling van deze verbrekingsvergoeding van 78.750 EUR, nl. 1 maand huur conform artikel 13 van de overeenkomst te rechtvaardigen stelde Ringoot dat Benjamins het contract op 17 december 2011 vervroegd heeft “beëindigd/opgezegd” en er op dat ogenblik geen sprake was van een “zuivere” overname van de lopende overeenkomst door Van De Guchte. Met deze, aldus nog Ringoot, werden immers andere afspraken gemaakt en van een indeplaatsstelling was dus geen sprake.

Artikel 3 van de overeenkomst voorzag letterlijk: “De eigenaar kan deze overeenkomst niet overdragen zonder uitdrukkelijke, schriftelijke toestemming van de bevrachter.”

Het is correct dat deze toestemming nooit uitdrukkelijk en schriftelijk is gegeven maar zoals het hof overwoog in de genoemde zaak stelde Benjamins terecht dat de exploitatie werd doorgegeven aan Van De Guchte, de eigenaar van de Rosette, na de beëindiging van de reis op 17 december 2010 en deze dus verder zette gedurende bijna 8 maanden. Dat Ringoot akkoord ging met een opvolging en minstens oorspronkelijk een eenvoudige indeplaatsstelling door Van De Guchte kan niet ter discussie staan indien men rekening houdt met haar e-mail (elektronisch bericht) van 22 september 2010 (stuk 2 van haar dossier) en de (volgens haar initiële eigen woordkeuze) “aangepaste” bevrachtingsovereenkomst. Zij zond deze versie van het contract waarin uitsluitend de naam van Benjamins als “Eigner”, eigenaar, werd vervangen door VOF Scheepvaartbedrijf Van de Guchte & Zonen (stuk 2 dossier Ringoot) aan een van de vertegenwoordigers van laatstgenoemde, de heer H. Schoonderwoerd en vroeg om dit contract door te nemen en eventuele opmerkingen te maken. Andere aanpassingen maakte Ringoot niet. Voor het overige bleef de tekst ongewijzigd - zelfs wat betreft de begindatum “1 januari 2010” (zie art. 13 van de overeenkomst) hoewel het contract op 22 september 2010 werd gedateerd. Pas later, toen de discussie over de afrekening tussen partijen was ontstaan werd de “aangepaste” overeenkomst een “ontwerpovereenkomst” genoemd in de e-mail van Ringoot van 10 februari 2011 (stuk 11 dossier Ringoot).

Op deze aangepaste tekst volgde geen enkele reactie van de kant van Van De Guchte zodat deze aldus niet enkel een minstens voorlopig onzekere situatie creëerde voor Ringoot maar tevens de positie van Benjamins compromitteerde en uiteindelijk deze van zichzelf, nl. toen zij, zonder enige twijfel met instemming van Ringoot, de exploitatie van Benjamins overnam.

De toestemming van Ringoot met de vervanging was zoals betoogd door deze weliswaar niet uitdrukkelijk en schriftelijk, ze moet wel worden afgeleid uit zowel de opstelling en toezending van de aangepaste versie van het contract als uit haar e-mail van 21 december 2010 aan de beide vertegenwoordigers van Van De Guchte (stuk 4 dossier Ringoot). Hierin leest men: “Graag verwijzen wij naar ons telefonisch onderhoud van zo even. Tijdens dit gesprek zijn wij het volgende overeengekomen: Rederij Ringoot en Zoon neemt in time charter het mts Rosette van VOF Scheepvaartbedrijf Van De Guchte en Zonen (...)”. In het antwoord van de heer Kamphuis van 27 december 2010 (stuk 5 dossier Ringoot) werd het “voorstel” van de nieuwe prijs betwist maar de vervanging van de vervrachter kwam niet ter sprake.

Van De Guchte betoogt dat de overname ook moet afgeleid worden uit de factuur die De Ruyter Service BV opstelde voor de herstelling van de Rosette (stuk IV.1. dossier Ringoot). Het is juist dat daarin van “overname” sprake was maar dat is niet relevant op zich. Maar daarenboven werd de factuur opgesteld ten name van Benjamins en is het niet zeker of deze dan wel Ringoot de omschrijving aan de scheepshersteller opgaf.

Uit de aangehaalde gegevens leidt het hof derhalve af dat Ringoot dus akkoord ging met de verdere exploitatie, de overname van de reizen door Van De Guchte voor haar rekening. Maar daarmee is de vraag aan welke voorwaarden dit gebeurde niet beantwoord.

7. De partijen vullen de gesprekken die in december 2010 plaats vonden tussen Ringoot en de vertegenwoordigers van Van De Guchte verschillend in. Bij gebreke van daarop aansluitende, overeenstemmende schriftelijke bevestigingen gaat het hof hierop niet in. Het steunt zich uitsluitend op de voorgelegde stukken - die slechts gedeeltelijk aan de eerste rechter werden voorgelegd.

Op 21 december 2010 zond Ringoot aan de vertegenwoordigers van Van De Guchte een e-mail (stuk 5 dossier Van De Guchte) waarin deze schreef: “Rederij Ringoot neemt in time charter het mts Rosette van VOF Scheepvaartbedrijf Van De Guchte en zonen. Rederij Ringoot en Zoon NV betaalt hiervoor een dagprijs van 2.700 EUR all-in (...).”

Op 22 en 23 december zonden de vertegenwoordigers van Van De Guchte, zowel Kamphuis als Schoonderwoerd, e-mails aan Ringoot i.v.m. de herstelling van het schip (stuk 30 dossier Van De Guchte). De door Ringoot vermelde all-in prijs kwam in deze berichten niet ter sprake. Daarop volgde toen geen enkele reactie.

Van De Guchte vatte de exploitatie aan op 24 december 2010 en pas nadat deze eerste reis was uitgevoerd contesteerde Kamphuis op 27 december het genoemde bedrag. Hij meldde: “Dank voor je bericht. Echter zo is het door ons beslist niet afgesproken en voor onze cliënt ook niet acceptabel. (...)” (stuk 6 dossier Van De Guchte). In de latere correspondentie van februari 2011 bleven de respectievelijke partijen bij hun standpunt - zie o.m. het zeer uitgebreide prostest d.d. 11 februari 2011 ten name van Van De Guchte (stuk 12 van haar dossier) en het antwoord voor Ringoot van 28 februari 2011 (stuk 14 van hetzelfde dossier).

Voor de reis van 24 december 2010 ging het dus onbetwistbaar om een tijdsbevrachting want dat woord gebruikte Ringoot in haar bericht van 21 december en herhaalde zij in de vrachtafrekening die zij zelf had opgesteld op 31 december 2010, nl. “TIMECHARTER” (stuk II.1. dossier Ringoot).

Indien Van De Guchte het met de prijs zoals afgesproken of tenminste voorgesteld niet eens was hadden haar vertegenwoordigers (of minstens een van hen) hiertegen reeds moeten protesteren op 21, 22 of uiterlijk 23 december 2010 want zij kenden toen beiden de nieuw vermelde prijs en correspondeerden beiden op 22 en 23 december met Ringoot over de noodzakelijke herstelling van het schip. In dezelfde of daarop aansluitende mededelingen hadden zij het bedrag desgevallend kunnen betwisten maar dat gebeurde niet. Indien die afspraak niet zou gemaakt geweest zijn had bij gebreke van een akkoord Van De Guchte die reis daarenboven niet mogen aanvatten. Louter in de marge: dit was haar houding tijdens de volledige uitvoering van het contract want ook in de daarop volgende maanden voer zij verder in de wetenschap dat zij een tijdsbevrachting “vorderde” aan de condities die met Benjamins afgesproken waren en dit door of ten name van Ringoot bij herhaling was tegengesproken. Dat de genoemde heren niet gemandateerd zouden geweest zijn om over de voorwaarden te onderhandelen is niet aangetoond en spreekt de veelvuldige correspondentie met Ringoot minstens impliciet tegen. Behalve de aangekondigde beëindiging van het contract in augustus 2011 liet Van De Guchte alle berichten via deze heren lopen en wekte dus minstens tegenover Ringoot de schijn dat zij voor haar konden optreden. Dat dit alles (de onderhandeling, de e-mails, de reis) in de kerstperiode plaats vond is niet relevant en strikt genomen ook niet juist omdat alle in aanmerking te nemen data zich vóór 25 december situeerden.

Louter ten overvloede: indien de door Ringoot opgegeven prijs van 2.700 EUR niet correct was dan kan men daarenboven niet uitleggen waarom de voor de maand december 2010 evenredige vrachtprijs (8/31 voor de periode 24-31 december) onder aftrek van het betaalde bedrag niet in de afrekening werd opgenomen. Deze vangt immers pas aan in februari 2011 (in januari voer het schip niet) (zie p. 31, laatste paragraaf van de syntheseconclusie voor Van De Guchte).

Uit dus zowel de vermelde berichten als de eerste reis leidt het hof dan ook af dat deze in tijdsbevrachting gebeurde tegen de prijs van 2.700 EUR.

8. In de veelvuldige correspondentie van februari 2011 door en/of voor rekening van partijen, waaronder deze van hun advocaat (stukken 7 t.e.m. 14 dossier Van De Guchte) bleven beiden op hun standpunt. Ringoot wenste een verderzetting van de tijdsbevrachting “aan de voorwaarden zoals besproken in onze mail van 22 december 2010” (stuk 7 dossier Van De Guchte) zoals te lezen in haar e-mail van 1 februari 2011, wat zij herhaalde in deze van 9 februari (stuk 8 dossier Ringoot). Van De Guchte wenste enkel te varen aan de condities zoals opgenomen in de aangepaste maar door haar nooit geformaliseerde, ondertekende overeenkomst, dus tegen een maandelijkse vrachtprijs van 78.750 EUR plus bijkomende kosten ten laste van Ringoot. Waarom bij gebreke van overeenstemming Van De Guchte in februari, uiterlijk begin maart 2011 geen punt achter de samenwerking zette is niet duidelijk.

Een akkoord bereikten partijen dus niet zodat er noodgedwongen slechts 2 mogelijkheden over bleven: of de samenwerking stopte of er werd gevaren “op losse (ad hoc) basis, d.i. reisbevrachtingen” (stuk 15 dossier Van De Guchte). Aldus de telefax d.d. 3 maart 2011 van de advocaat van Ringoot aan deze van Van De Guchte.

In de daaropvolgende dagvaarding van 7 maart 2011 betwistte Van De Guchte dit uitdrukkelijk (zie p. 3 onderaan).

Het was minstens van dan af voor beide partijen dus duidelijk: Van De Guchte bleef zich houden aan de tijdsbevrachting tegen de prijs van 78.750 EUR per maand plus bijkomende kosten en Ringoot boekte reisbevrachtingen.

Op die manier werd ook afgerekend. Vanaf februari 2011 zond Ringoot de vrachtafrekeningen naar Van De Guchte met daarin telkens het detail van de reizen met opgave van de laad- en losplaats, de verscheepte hoeveelheid en de (variabele) eenheidsprijzen. Het mag dan juist zijn dat ook in de dagvaarding werd gemeld dat bedragen die werden aangerekend of zouden aangerekend worden werden betwist, het is niet minder juist dat een en ander niet meer in detail ter sprake kwam en Van De Guchte aldus ten minste de indruk wekte dat de bedragen die werden opgenomen in de vrachtafrekeningen (telkens werden ook de facturen van de in mindering gebrachte kosten, dus met de details toegevoegd) op zich niet ter discussie stonden. Een bevrachting op reisbasis valt natuurlijk ook niet uit de lucht. Bevrachter en vervrachter bespreken het te vervoeren product qua soort en hoeveelheid, de prijs, enz. Duidelijke voorbeelden daarvan vindt men ook in de vrachtafrekening van mei, juni en juli (stuk II.5., II.6. en II.7. dossier Ringoot) waarin een “lump sum” (een forfaitair bedrag) voor enige transporten werd vermeld. Zo dit niet de afspraak tussen partijen zou geweest zijn zou een eenvoudig protest of minstens een vraag om uitleg passend geweest zijn. De verklaring van de heer Van De Guchte d.d. 10 april 2015 (dus bijna 4 jaar na de beëindiging van de samenwerking), stuk 31, waarin hij schreef dat hij nooit schriftelijk enig reisaanbod had gekregen, staat dat niet in de weg. Partijen moeten wel een en ander telkens mondeling hebben besproken want anders ziet men niet in hoe Van De Guchte zou geweten hebben waar, wanneer en wat hij moest laden, waar hij moest lossen, enz. Dat er nooit vrachtprijzen werden genoemd spreken de vermelde forfaitaire aanrekeningen, die dus blijkbaar nooit ter discussie stonden, eveneens tegen.

Dat het vanaf februari 2011 zonder twijfel om losse reisbevrachtingen ging moet ten slotte worden afgeleid uit de toerekening van de liggelden ten gunste van Van De Guchte. Behalve voor de maand februari werden in alle daaropvolgende maanden telkens liggelden op het credit van de vervrachter geboekt en betaald (zie de stukken II.3. t.e.m. II.12. dossier Ringoot). Van liggelden ten voordele van de vervrachter is bij een tijdsbevrachting natuurlijk geen sprake. In dat geval gaat het om een forfaitaire prijs (bv. per maand) en of dan de laad- of lostijd wordt overschreden maakt voor de vervrachter geen verschil. Ook de eerste rechter erkende dat dit “eerder op een reisbevrachting dan op een tijdsbevrachting wijst” - zij het dat deze van mening was dat dit niet opwoog tegen de andere door hem aangehaalde “elementen”. Het spreekt voor zich dat Van De Guchte ook deze bedragen, het ging om een totaal van 136.176,51 EUR, accepteerde. Maar in de logica van haar zienswijze had ze dan minstens na de eerste afrekening waarin deze werden opgenomen moeten melden dat ze onder voorbehoud werden ontvangen, dus zonder afbreuk te doen aan de door haar voorgehouden tijdsbevrachting.

Door vanaf maart 2011 te blijven varen, de afrekeningen niet meer specifiek te protesteren en de betaling van liggelden zonder enig voorbehoud te accepteren gaf Van De Guchte aan Ringoot in elk geval maandenlang de indruk dat zij voer op basis van reisbevrachtingen. Zij kende het meermaals ook schriftelijk verwoorde standpunt van Ringoot en indien zij daarmee niet akkoord ging had zij niet tot augustus reizen moeten aanvaarden.

Een laatste argument om te besluiten tot de reisbevrachtingen ligt in de beëindiging van de samenwerking. Ging het om de voorgehouden tijdsbevrachting dan zou het voor de hand gelegen hebben dat Van De Guchte haar wederpartij had gemeld dat zij bij gebreke van akkoord de overeenkomst stop zou zetten. Dat deed zij niet, integendeel zij schreef op 9 augustus 2011 “(...) dat wij thans de laatste reis voor rederij Ringoot (...) doen. Daarna ga ik naar een andere bevrachter.” Ook op die manier handelde de vervrachter volledig in de lijn van een reisbevrachting want in dat geval is, anders dan onder het regime van de tijdsbevrachting, de beëindiging van de samenwerking van de ene op de andere dag perfect toegelaten. Zij versterkte dus tot op het einde toe de gewekte indruk.

De argumentatie die Ringoot in ondergeschikte orde aanbracht wat betreft de “technical hold” (technische halte) van het schip wegens het niet welkom zijn van de Rosette op sommige raffinaderijen dient gezien het voorgaande niet te worden besproken.

9. Slechts voor zoveel als nodig stelt het hof vast dat de afrekening die Van De Guchte opstelde om te komen tot een saldo in haar voordeel van 275.052,99 EUR (zie p. 32, § 1 van de syntheseconclusie) niet correct is. Deze gaat uit van betalingen t.b.v. 197.447,02 EUR en ze houdt dus geen rekening met de afrekening voor de maand augustus 2011 en de liggelden die ook na augustus 2011 nog werden betaald. Voor augustus 2011 gaat zij uit van een verschuldigd bedrag van 30.387,09 EUR (zie dezelfde conclusie, p. 32 § 3) maar trekt hiervan de betaling van 21.035,05 EUR niet af (stuk II.7b. dossier Ringoot). De daarna eveneens betaalde bedragen die nochtans blijken uit de stukken II.8. en volgende en in het bijzonder uit het stuk II.13. van het zelfde dossier werden ook niet verrekend. De eerste rechter overwoog terecht: “Het is weinig ernstig vanwege Van De Guchte te eisen dat Ringoot de betaling van deze sommen aantoont terwijl zij zelf niet echt ontkent betaling te hebben ontvangen.” De vele bankoverschrijvingen ten gunste van Van de Guchte leveren hiervan trouwens het bewijs (stuk II.13. dossier Ringoot). Het spreekt voor zich dat de eerste rechter de niet verrekende liggelden op de tegenvordering wel toekende maar het zou eenvoudiger geweest zijn deze op de voorgehouden verschuldigde vrachten rechtstreeks in mindering te brengen.

10. Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat Ringoot de aan Van De Guchte verschuldigde vrachten plus de liggelden min de betaalde kosten - een en ander heeft Van De Guchte maanden lang nooit op zich ter discussie gebracht - correct heeft verrekend en betaald. Het hoger beroep is derhalve ten dele gegrond.

Dit geldt ook voor de factuur die betrekking heeft op de “kosten vervuild product” die voorkomt in de afrekening van maart 2011 (stuk II.3. dossier Ringoot) en deze die naar de “overslag uit Rosette” (zie de afrekening van november 2011 - stuk II.9. dossier Ringoot) verwijst. Van De Guchte liet na om deze tijdig te betwisten hoewel zij als vervoerder toch als eerste zal geweten hebben of deze kosten verantwoord waren en werden gemaakt.

De gevorderde verrekening met de betaalde bedragen en de liggelden komt derhalve niet meer voor verder onderzoek in aanmerking. Vermits de vordering van Van De Guchte niet wordt toegekend volgt daaruit dat de door de eerste rechter gegrond verklaarde tegenvordering t.b.v. 136.176,51 EUR niet wordt bevestigd. De in ondergeschikte orde gestelde tegeneis van 114.918,27 EUR moet dus evenmin nog besproken worden.

11. Bij tegeneis vorderde Ringoot tevens de betaling van het bedrag van 78.750 EUR en zij herneemt deze vordering in hoger beroep voor het geval de veroordeling ten gunste van Van De Guchte zou worden bevestigd en dit “hoofdens vroegtijdige beëindiging van de overeenkomst door geïntimeerden” (laatste pagina van haar syntheseconclusie).

Het hof heeft hierboven reeds aangegeven dat onder het stelsel van de reisbevrachting een onmiddellijke beëindiging mogelijk is zodat een verbrekingsvergoeding niet kan worden toegekend.

Het bevestigt dan ook, zij het op andere gronden, dit onderdeel van het bestreden vonnis.

II. Het incidenteel beroep

Van De Guchte vordert op incidenteel beroep de hervorming van het bestreden vonnis in zover deze de vordering in hoofde van geïntimeerden sub  2, 3 en 4 heeft afgewezen en de vordering t.b.v. 78.750 EUR niet heeft toegekend en de wettelijke interest heeft weerhouden en niet deze conform de wet op de betalingsachterstand in handelszaken. Zij concludeert tevens tot de veroordeling van Ringoot t.b.v. 30.387,09 EUR uit hoofde van huur voor de maand augustus 2011 en vraagt de hervorming van het bestreden vonnis omdat de eerste rechter oordeelde dat partijen een nieuwe overeenkomst sloten terwijl het ging om de voortzetting van het contract dat Ringoot met Benjamins had gesloten.

Ringoot stelt dat zij niets meer verschuldigd is aan Van De Guchte en het incidenteel beroep “aldus ook op de overige punten ongegrond” is.

1. In het tussenarrest heeft het hof het incidenteel beroep van de genoemde geïntimeerden reeds ongegrond verklaard. De herneming van het beroep op dit onderdeel in de syntheseconclusie betreft dus waarschijnlijk een vergissing vermits hierover reeds definitief uitspraak werd gedaan.

2. De vordering tot betaling van de verbrekingsvergoeding voor het vermelde bedrag is eveneens ongegrond. Nog afgezien van het feit dat Van De Guchte geen schade aantoont, zelfs indien het “aangepaste” contract van tijdsbevrachting de relatie tussen partijen zou hebben geregeld, deze sanctie werd hierin slechts opgenomen ten gunste van de wederpartij die de opzeg voor de einddatum moest ondergaan. In die hypothese zou enkel Ringoot daarop desgevallend gerechtigd geweest zijn.

Of de wettelijke interesten dan wel deze conform de wet op de betalingsachterstand moesten toegekend worden dient gezien het voorgaande niet te worden beantwoord.

3. Over de vracht voor de maand augustus 2011 (die dus verkeerd werd berekend vermits de betaling niet in aanmerking werd genomen) werd hierboven beslist. Ringoot is niet gehouden tot het verschil tussen het gevorderde en het betaalde bedrag.

4. Wat betreft het vierde onderdeel van het incidenteel beroep herhaalt het hof dat vanaf februari 2011 reisbevrachtingen werden gesloten en het “aangepaste” contract van tijdsbevrachting dus niet werd voortgezet. Ook op dit punt faalt derhalve het incidenteel beroep.

Vermits beide partijen ten dele als de in het ongelijk gestelde partij moeten beschouwd worden legt het hof de kosten van de procedure voor elk ten laste op de helft van het totaal en compenseert de rechtsplegingsvergoedingen voor beide procedures.

Beslissing

Het hof beslist bij arrest, gewezen op tegenspraak.

De rechtspleging verliep in overeenstemming met de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken.

Het hof werkt het tussenarrest d.d. 26 januari 2015 verder uit.

Het hof verklaart het hoger beroep ten dele gegrond en het incidenteel beroep niet gegrond.

Hervormt derhalve het bestreden vonnis en duidelijkheidshalve opnieuw rechtdoende verklaart het hof de vorderingen van VOF Scheepvaartbedrijf Van De Guchte & Zonen en van Rederij Ringoot en Zoon NV toelaatbaar doch niet gegrond, en wijst derhalve beide partijen af van hun respectievelijke vorderingen.

Het hof veroordeelt beide partijen elk tot de helft van de procedurekosten van beide aanleggen, met compensatie van de rechtsplegingsvergoedingen, vereffend als volgt aan de zijde van:

- Rederij Ringoot en Zoon NV op:

- rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg: 7.700 EUR;

- rolrecht hoger beroep: 210 EUR;

- rechtsplegingsvergoeding hoger beroep: 7.700 EUR;

- VOF Scheepvaartbedrijf Van De Guchte & Zonen op:

- dagvaarding eerste aanleg: 272,34 EUR;

- rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg: 7.700 EUR;

- rechtsplegingsvergoeding hoger beroep: 7.700 EUR.

(…)