Article

Hof van beroep Brussel, 28/03/2017, R.D.C.-T.B.H., 2018/4, p. 364-369

Hof van beroep Brussel 28 maart 2017

VERJARING (BURGERLIJK RECHT)
Duur - Algemene bepalingen - Asbestschade - Verjaringstermijn - Schuld - Schade
Het komt aan de verweerder toe te bewijzen dat de vordering verjaard is. Hij dient te bewijzen dat de toepassingsvoorwaarden van de regel dat een rechtsvordering tenietgaat, vervuld zijn.
Het is volstrekt uitgesloten dat een firma die een jarenlange ervaring had in asbestproducten, geen kennis zou hebben gehad van het gevaar dat de blootstelling aan asbest inhield, niet alleen voor de leden van haar personeel maar ook voor familieleden van deze personeelsleden en omwonenden van de betrokken bedrijven.
PRESCRIPTION (DROIT CIVIL)
Durée - Généralités - Dommage causé par l'amiante - Délai de prescription - Faute - Dommage
Il incombe au défendeur de prouver que l'action est prescrite. Il doit prouver que les conditions d'application de la règle que l'action en justice s'éteint, sont remplies.
Il est absolument exclu qu'une firme qui avait une expérience de plusieurs années avec les produits d'amiante n'ait pas eu connaissance du danger que l'exposition à l'amiante comporte, non seulement pour ses membres du personnel, mais aussi pour la famille de ces membres du personnel et les riverains des entreprises concernées.

Eternit / X., Y. e.a.

Zet.: A. De Preester (voorzitter), E. Janssens de Bisthoven en M. Debaere (raadsheren)
Pl.: Mrs. J. Verbist en J. Fermon
Zaak: 2012/AR/1747

(…)

I. Procedure

(…)

II. Relevante feitelijke gegevens

8. Het hof verwijst naar de uiteenzetting van de feiten en van het voorwerp van de vordering in het bestreden vonnis.

Mevrouw X. (°16 mei 1933) was op het moment van de inleiding van het geding in eerste aanleg 67 jaar oud.

In december 1999 werd bij haar een mesothelioom vastgesteld. De eerste symptomen van deze ziekte, die als ongeneeslijk beschouwd wordt, hebben zich veruitwendigd in september 1999, gedurende een reis in Israël. Zij overleed op 3 juli 2000 aan de gevolgen van haar ziekte.

Haar echtgenoot, de heer Y., technisch ingenieur elektromechanica van opleiding, heeft meer dan 33 jaar gewerkt bij Eternit. In maart 1986 is hij met brugpensioen gegaan. Op 27 mei 1987 is de heer Y. overleden eveneens ten gevolge van een epitheliaal mesothelioom (ook endothelioom genoemd). Hij was erkend door het Fonds voor Beroepsziekten.

De heer Y. werd zelf bij Eternit geïntroduceerd door zijn vader, de heer Z., destijds directeur van de buizenfabriek van Eternit te Tisselt tot 1958. Het echtpaar betrok een huis, eigendom van Eternit, tegenover de fabriek van Eternit te Kapelle-op-den-Bos (Bormstraat 17, op een paar honderd meter van het bedrijf). Zij woonden er samen met hun vijf zoons, waarvan twee inmiddels ook overleden zijn aan een mesothelioom. De heer A. is overleden in 2003 en de heer B. in 2009. Na het overlijden van haar echtgenoot mocht mevrouw X. op haar verzoek nog langer vanwege Eternit deze woning betrekken, tot mei 1992. Mevrouw X. woonde dus vanaf 1957 tot in 1991 naast de fabriek van Eternit te Kapelle-op den-Bos, hetzij ongeveer 35 jaar.

Geïntimeerden stellen dat mevrouw X. door asbest werd besmet ingevolge de nabijheid van hun woonplaats bij de productie-eenheid van Eternit en doordat stof door haar echtgenoot uit gezegde fabriek naar huis werd meegebracht op zijn kledingstukken en andere voorwerpen. Bovendien hebben de kinderen jarenlang gespeeld in Kapelle-op-den-Bos in de vrij toegankelijke stortplaatsen van Eternit.

9. De gerechtsdeskundige besloot in zijn verslag op 22 januari 2001 neergelegd als volgt:

Mevrouw X. was aangetast door een epitheliaal mesothelioom.

De eerste patente uitdrukking van deze ziekte was een pleurale uitstorting in september 1999 (3 september 1999). De fysische onbekwaamheid is geschat op 100% (niet-curabele kanker) vanaf deze dag. Dit mesothelioom is de oorzaak van het overlijden (3 juli 2000).

Er is geen twijfel mogelijk dat dit mesothelioom te wijten is aan asbest. De mineralogische onderzoeken tonen een hoge concentratie van crocidolite en amosite vezels in de longen. Patiënte had trouwens ook multiple pleurale plaques, ook veroorzaakt door asbest.

De oorsprong van deze blootstelling bevindt zich in de combinatie van twee types van niet-beroepsmatige blootstellingen: een paraberoepsmatige blootstelling van 1952 tot 1986 en een environmentale blootstelling van 1957 tot 1991.

Beide zijn beschreven in de medische wetenschappelijke literatuur als potentiële oorzaken van mesothelioom en pleurale plaques. De duur en de latentieperiodes van deze blootstellingen zijn compatibel met de presentatie van een mesathelioom in 1999.

III. Bespreking

10. Geïntimeerden stellen dat de ziekte en het overlijden van wijlen mevrouw X. te wijten zijn aan de blootstelling aan asbest, dewelke haar oorsprong vindt in de industriële activiteit van Eternit. Zij vorderen vergoeding van de schade die mevrouw X. geleden heeft en die zij persoonlijk naar aanleiding van de ziekte en het overlijden van wijlen hun moeder of grootmoeder geleden hebben, en schrijven die schade aan fouten in hoofde van Eternit toe.

Appellante voert aan dat de vordering verjaard is en betwist elke fout. De vordering had dan ook onontvankelijk, minstens ongegrond verklaard moeten worden. Louter ondergeschikt betwist appellante de hoegrootheid van de gevorderde schade.

Vooraf concludeert appellante tot de nietigheid van het bestreden vonnis wegens schending van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechtsmacht.

Exceptie van nietigheid van het bestreden vonnis

(…)

De verjaring

16. Overeenkomstig artikel 2262bis, § 1, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek verjaren alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid door verloop van 5 jaar vanaf de dag volgend op de dag waarop de benadeelde kennis krijgt van de schade (of de verzwaring ervan) en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon. Dit wordt de relatieve verjaringstermijn genoemd.

Bovendien verjaren deze vorderingen in elk geval 20 jaar vanaf de dag volgend op de dag waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heelt voorgedaan (art. 2262bis, § 1, derde lid BW). Dit wordt aangeduid als de absolute verjaringstermijn.

17. Er bestaat tussen partijen geen betwisting dat geïntimeerden hun vordering binnen de termijn van 5 jaar van de relatieve verjaringstermijn hebben ingesteld.

De eerste tekenen van de ziekte van mevrouw X. hebben zich in september 1999 gemanifesteerd (zie deskundig verslag, algemeen besluit, hierboven geciteerd onder randnr. 9). Geïntimeerden hebben hun vordering bij proces-verbaal van vrijwillige verschijning van 19 mei 2000 ingesteld.

18. Appellante houdt echter voor dat geïntimeerden hun vordering niet ingesteld hebben binnen de absolute verjaringstermijn. Met toepassing van de overgangsbepalingen, meer bepaald artikel 10 uit de wet van 10 juni 1998 (BS 17 juli 1998) mag, wanneer de rechtsvordering is ontstaan voor de inwerkingtreding van deze wet, de totale duur van de verjaringstermijn niet meer dan 30 jaar bedragen.

Appellante situeert het vertrekpunt van deze verjaring op het ogenblik van het schadeverwekkende feit. Het hof kan zich bij dit standpunt aansluiten. Eternit benadrukt dat volgens de gerechtsdeskundige de ziekte van mevrouw X., het mesothelioom, hoogstwaarschijnlijk te wijten is aan de blootstelling van het slachtoffer aan amfibolen die zich voor 1970 voordeed zodat de vordering werd ingesteld meer dan 30 jaar na het schadeverwekkend feit en bijgevolg verjaard is.

19. Met toepassing van artikelen 1315 van het Burgerlijk Wetboek en 870 van het Gerechtelijk Wetboek moet hij die beweert bevrijd te zijn van een verbintenis, het bewijs leveren van het tenietgaan van zijn verbintenis: reus in excipiendo fit actor. Dit geldt o.m. voor de schuldenaar die een exceptie van verjaring voordraagt en voorhoudt dat de vordering wegens verjaring uitgedoofd is.

Het komt aan de verweerder toe te bewijzen dat de vordering verjaard is. Hij dient te bewijzen dat de toepassingsvoorwaarden van de regel dat een rechtsvordering tenietgaat, vervuld zijn. De verjaring is een middel van niet-ontvankelijkheid, dat door een schuldenaar wordt opgeworpen omdat de rechtsvordering na verloop van tijd niet meer kan worden uitgeoefend. De schuldenaar die zich erop beroept om zich van een verbintenis te bevrijden, moet dan ook de toepassingsvoorwaarden ervan bewijzen. Alleen in geval van een mogelijke stuitings- of schorsingsgrond moet de eiser het bestaan ervan bewijzen.

20. Te dezen heeft de gerechtsdeskundige, Prof. De Vuyst, geen twijfel gelaten over de relatie tussen het mesothelioom bij mevrouw X. in september 1999 ontdekt en de blootstelling aan asbest en het hof neemt aan dat de oorzaak van de ziekte waaraan mevrouw X. overleed, de blootstelling aan asbest is.

Mesothelioom is een zeldzame vorm van kanker aan het longvlies of het buikvlies, waarvan aangenomen wordt dat zij in meer dan 30% van de gevallen veroorzaakt wordt door de blootstelling aan asbest:

“Mesothelioom is een zeldzame en zeer krachtige vorm van kanker die het vlies rond de longen (de pleura), de buikholte (het peritoneum) of het hartzakje (het pericard) aantast. We spreken over mesothelioom zodra we kanker waarnemen op de buitenzijde van pleurale membraan waar de kanker begint.”

Appellante legt een tabel voor ter illustratie van het risico op mesothelioom voortspruitend uit blootstelling aan asbest in een bepaald aantal vroegere jaren en leidt uit deze statistische gegevens af dat het redelijkerwijze kan aangenomen worden dat de blootstellingsjaren aan asbest die tot de ziekte van mevrouw X. geleid hebben, zich in de periode 1957-1962 situeren en dat een veel latere blootstelling aan asbest vrijwel uitgesloten is als oorzaak van het mesothelioom.

De redenering van appellante berust op de verbetering van de arbeidsomstandigheden in de loop van de jaren 70 en 80, op de gehanteerde productietechnieken vanaf de jaren 70 en op de (niet betwiste) bijzonder lange latentietijd van mesothelioom.

Eternit heeft deze problematiek al aan professor X. tijdens het deskundig onderzoek via haar technische raadsman, dokter Y., ter discussie aangebracht en de deskundige uitgenodigd zich daarover uit te spreken, De deskundige heeft echter niet kunnen bevestigen dat een formeel bewijs voorhanden ligt dat de blootstellingsjaren aan asbest zich voor 1970 situeren. Het bewijs wordt immers niet aan de hand van risicoprobabiliteiten geleverd, welke voor een gegeven populatie gelden maar niet in een individueel geval toegepast kunnen worden.

Zoals hierboven uiteengezet heeft de deskundige finaal de ziekte van mevrouw X. toegeschreven aan “de combinatie van twee types van niet-beroepsmatige blootstellingen: een paraberoepsmatige blootstelling van 1952 tot 1986 en een environmentale blootstelling van 1957 tot 1991”. Deze laatste omgevingsblootstelling aan asbest tot in 1991 (gecombineerd met de eerdere paraberoepsmatige blootstelling aan asbest door inademing van de asbestvezels die zich o.m. op de kleding van haar echtgenoot meegedragen waren) wordt bijgevolg geenszins uitgesloten. Appellante brengt thans geen objectief element bij dat het advies van de deskundige zou weerleggen. Gezegd advies is logisch opgesteld en wetenschappelijk onderbouwd, meer bepaald gesteund op de veelvuldige medische literatuur in het verslag opgesomd. De medische literatuur (zie o.m. het artikel geschreven door Annie Thébaud-Mony, ere-onderzoeksdirecteur bij het INSERM - Frankrijk) bekrachtigt overigens de stelling dat “niets toelaat de invloed van blootstellingsfasen latere dan de eerste blootstelling (aan asbest) uit te sluiten bij het verschijnen van mesothelioom bij een bepaalde individu.

Hieruit leidt het hof af dat Eternit niet erin slaagt het bewijs te leveren van de verjaring van de rechtsvordering van geïntimeerden wegens het verstrijken van de termijn van 30 jaar na het schadeverwekkend feit. De vordering werd op 19 mei 2000 ingediend, zijnde minder dan de vermelde termijn na blootstelling aan asbest in de periode van 1957 tot 1991 of na paraberoepsmatige blootstelling van 1952 tot 1986 (en nauwelijks 8,5 maand na verschijning van de eerste symptomen van de ziekte).

21. De eerste rechter heeft dan ook terecht de vordering niet verjaard en wel degelijk ontvankelijk verklaard.

Het hof dient bijgevolg geen onderzoek te besteden aan de ondergeschikte discussie tussen partijen over de eventuele schorsing van de verjaring (gedurende de tijd waar mevrouw X. geen kennis had van haar ziekte of wegens omstandigheden die overmacht uitmaken).

De beweerde fout van Eternit - Inleiding

22. De eerste rechter oordeelde dat geïntimeerden geen bewijs leverden dat Eternit de wetten of reglementen inzake asbest en asbestproducten zou hebben overschreden maar wel dat zij in het uitvoeren van haar industriële activiteiten is tekortgekomen aan de algemene plicht van zorgvuldigheid.

Geïntimeerden voeren niet aan dat Eternit inbreuken op welbepaalde wetten of reglementen inzake asbest en asbestproducten zou hebben begaan.

23. Het standpunt van Eternit houdt in essentie in dat het verband tussen het mesothelioom en asbest pas op het einde van de zeventiger jaren ontdekt werd, dat zij altijd en zeker vanaf deze periode alle nuttige maatregelen genomen heeft die volgens de toenmalige wetenschappelijke kennis noodzakelijk waren en dat zij zich dan ook altijd gedragen heeft als een normaal voorzichtig en redelijk ondernemer in dezelfde concrete omstandigheden geplaatst.

(…)

Asbest en wettelijke kader

(…)

Fout van Eternit

(…)

28. Eternit voert aan dat het verband tussen mesotheliomen en de blootstelling aan asbest pas stilaan in de loop van de jaren 70 aan het licht is gekomen.

Geïntimeerden stellen dat de rol van asbest in de kankers van het longvlies al veel vroeger is gekend, en zelfs vanaf het begin van de XXste eeuw. Partijen citeren een aantal wetenschappelijke studies en initiatieven m.b.t. dit onderwerp, o.m.:

(…)

In bijlage van zijn verslag citeert professor De Vuyst eveneens 15 referenties uit de medische literatuur.

29. Uit het onderzoek van de geschetste gegevens van deze zaak leidt het hof af dat geïntimeerden terecht stellen dat een voldoende onderbouwde kennis dat asbest (aanvankelijk potentiële en later vaststaande) oorzaak is van longvlieskanker (en andere ziektes), al lang behoorde tot de discussie onder wetenschapsmensen en minstens teruggaat tot in midden van de XXste eeuw.

In de jaren '70 was de asbestindustrie eigenlijk gecontroleerd door vier ondernemingen met gekruiste onderlinge participaties. Het betreft Johns-Manville Corporation (V.S.), eerste producent ter wereld, Turner & Newall (V.K.), Cape Industries (V.K.), Engelse filiale van Anglo-American Corporation of South Africa (voorheen The Cape Asbestos Company) en de Belgische-Franse-Zwitserse groep Eternit.

De groep Eternit is aldus historisch een multinationale hoofdacteur in de asbestindustrie en het is volstrekt uitgesloten dat een firma van deze omvang die een jarenlange ervaring had in asbestproducten, geen kennis zou hebben gehad van het gevaar dat de blootstelling aan asbest inhield, niet alleen voor de leden van haar personeel (bedrijfsmatige blootstelling) maar ook voor familieleden van deze personeelsleden (paraprofessionele blootstelling) en omwonenden van de betrokken bedrijven (environmentale blootstelling). Dit geldt ook voor appellante die deel uitmaakt van de groep. Vrij vroeg werd de relatie aangekaart tussen mesothelioom en blootstelling aan asbest, louter door het woonachtig zijn in de buurt van asbestverwerkende bedrijven.

Eternit was een specialist in de asbestindustrie en was dus geacht professioneel op de hoogte te zijn dat sinds lange jaren de gevaarlijkheid van asbest wereldwijd in het licht werd gesteld. Een vertegenwoordiger van Eternit was overigens aanwezig op het hierboven vermelde congres in Caen.

De ontwikkeling van de ruim verspreide wetenschappelijke discussie, die klank kreeg in gezaghebbende publicaties, laat toe te besluiten dat in wetenschappelijke kringen het besef was doorgedrongen (1) dat de blootstelling aan asbest mesothelioom kan veroorzaken, (2) dat dit gevaar bestond voor diegenen die beroepsmatig in aanraking kwamen met asbest maar ook voor zogenoemde thuisbesmetting en voorts (3) dat er serieuze aanwijzingen bestonden voor de verdenking dat asbest ernstige gezondheidsrisico's inhield voor grotere groepen die slechts zijdelings en op meer incidentele basis aan asbest werden blootgesteld.

De stelling van appellante dat Eternit het besmettingsrisico van asbest niet kende op het ogenblik dat mevrouw X. besmet werd, kan bijgevolg niet aanvaard worden. Het hof heeft hierboven al vastgesteld dat het mesothelioom waaraan zij overleden is, te wijten is aan de combinatie van twee types van niet beroepsmatige blootstellingen: een paraberoepsmatige blootstelling van 1952 tot 1986 en een environmentale blootstelling van 1957 tot 1991. Eternit kan zich niet verschuilen achter een beweerde onwetendheid over de risico's voor omwonenden in de omgeving van het bedrijf tot in 1991, quod non.

Weliswaar is de ontdekking van de schadelijke effecten van asbest op de gezondheid slechts progressief verlopen en werd het verband met de specifieke vorm van longvlieskanker niet onmiddellijk gelegd doch in een latere fase dan de onderzoeken over het verband tussen asbest en asbestose of met andere vormen van kanker. Het staat ook vast dat aanvankelijk de effecten van de beroepsmatige blootstelling aan asbest bestudeerd werden en dat pas later de effecten van paraprofessionele blootstelling en environmentale blootstelling op hun beurt onderkend werden maar het wordt op afdoende wijze aangetoond dat Eternit wist, minstens was geacht te weten, dat asbest, ook onder vorm van asbestcement, op zich een kankerverwekkende stof is en dat zij bijgevolg als professioneel ertoe gehouden was om bij de uitoefening van haar industriële bedrijvigheid alle gepaste maatregelen te nemen om de risico's, ook in hoofde van de omwonenden, op alle mogelijke wijze te voorkomen en/of te beperken. Na de publicatie van de studie van Wagner in 1960 bestond er immers geen redelijke twijfel meer over het verband tussen mesothelioom en de blootstelling aan asbest.

Eternit verklaart dat zowel haar afgevaardigde bestuurder als haar bedrijfsarts zelf aan een mesothelioom overleden zijn maar deze omstandigheden bekrachtigen niet dat Eternit geen kennis had van het gevaar van blootstelling aan asbest bij omwonenden van het bedrijf.

De beschrijving door appellante van de “kennis van die tijd” maakt bijgevolg een zeer beperkte en onvolledige weergave van de realiteit. Alleszins was Eternit meer dan tijdig gealarmeerd over de gezondheidsrisico's rond inhalering van asbestvezels, ook al zijn de wetenschap en de geneeskunde sedertdien ongetwijfeld nog fel geëvolueerd. De environmentale blootstelling was niet beperkt tot de nabijheid van asbestmijnen of machines.

30. De eerste rechter oordeelde te dezen terecht dat Eternit, die aldus kennis had van de concrete gevaren verbonden aan blootstelling aan asbest, ook t.a.v. mevrouw X., veiligheidsmaatregelen had moeten nemen en dat zij precies daarin in gebreke is gebleven.

Zoals hierboven aangegeven woonde mevrouw X. tot in 1991 te Kapelle-op-den-Bos, in de onmiddellijke omgeving van het plaatselijke bedrijf van appellante.

Welnu, vlakbij de woning van mevrouw X. werd nog na 1970 asbest in open lucht geladen en gelost. Eternit beschikte bovendien over twee stortplaatsen in de onmiddellijke nabijheid van de woning in kwestie. De omgeving zelf was ernstig verontreinigd door asbest. Appellante heeft weliswaar in samenwerking met OVAM een vijfjarenplan ter sanering van de site opgestart maar dit gebeurde pas in het begin van de jaren '90, na de verhuis van mevrouw X. en de sanering van de site werd slechts in het jaar 2000 gerealiseerd. Hieruit leidt het hof af dat Eternit nagelaten heeft om tijdig de nodige veiligheidsmaatregelen t.a.v. de omwonenden van haar bedrijf te Kapelle-op-den Bos te treffen. Deze fout staat in oorzakelijk verband met het mesothelioom waaraan mevrouw X. overleed en dat te wijten is aan de combinatie tussen paraberoepsmatige blootstelling van 1952 tot 1986 en environmentale blootstelling van 1957 tot 1991.

31. Appellante verklaart haar productieproces telkens aangepast te hebben aan de evolutie van de wetenschap en enorme investeringen te hebben gerealiseerd met het oog op de veiligheid en gezondheid van haar personeelsleden en de omgeving van haar asbestverwerkende bedrijven.

Het klopt dat Eternit ertoe genoopt werd grootschalige investeringen te doen, zij het maar om haar activiteiten aan te passen aan de geleidelijk strengere eisen van de nationale en Europese regelgevingen. Zij legt in haar dossier overzichten van deze investeringen over de periode 1972-1993 voor. Dit sluit echter op zich geen onzorgvuldig gedrag in haar hoofde uit in oorzakelijk verband met de schade door geïntimeerden geleden.

De opmerking van de eerste rechter is ook terecht waar hij stelt dat appellante weinig precies is wat de genomen maatregelen betreft. Eternit vermeldt wel de kostprijs van de gedane investeringen, zonder veel details te geven, en zelfs zonder meer het bewijs van die investeringen aan te brengen dan een eenzijdig opgesteld rekenblad.

32. Andere fouten in hoofde van Eternit, zoals deelname aan lobbywerk vanwege de asbestindustrie, verdraaiing van wetenschappelijke informatie, enz., dient het hof niet te onderzoeken nu de vaststelling ervan niet tot een ruimere veroordeling van appellante aanleiding zou geven.

33. Appellante laat gelden dat wijlen de vader en grootvader van huidige geïntimeerden zelf kaderleden bij Eternit waren maar het is niet duidelijk welke juridische gevolgen zij hieruit afleidt. Eternit kan alleszins niet vrijgesteld worden van haar eigen aansprakelijkheid m.b.t. de aantasting van de gezondheid in hoofde van mevrouw X.

34. Het bestreden vonnis wordt bijgevolg bevestigd in zover de eerste rechter oordeelde dat Eternit een fout in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek heeft begaan, welke fout in oorzakelijk verband staat met de schade ingevolge de ziekte en het overlijden van mevrouw X.

Schade in hoofde van geïntimeerden

(…)

37. Appellante stelt terecht dat de eerste rechter ultra petita besliste als hij een vergoeding aan geïntimeerden toekende voor eigen schade, zonder dat zulks eigenlijk gevorderd werd.

De vordering werd slechts ingesteld tot vergoeding van de eigen schade in hoofde van mevrouw X. en door huidige geïntimeerden als dusdanig hervat in hun hoedanigheid van erfgenamen. Niets liet de eerste rechter afleiden uit de uitbreiding van eis in de conclusie van geïntimeerden dat zij tevens (morele) schade vorderden die zij persoonlijk wegens het overlijden van hun moeder geleden hadden. Geïntimeerden betwisten dit eigenlijk niet ernstig en schrijven in hun conclusie: “Het is juist dat dit niet uitdrukkelijk gespecificeerd werd in de besluiten van concluanten (...)

Weliswaar verklaren geïntimeerden thans wel bij conclusie in aanleg van hoger beroep hun persoonlijke schade te vorderen maar appellante voert terecht aan dat het om een volstrekt nieuwe vordering gaat. Bij hun eisuitbreiding handelen geïntimeerden in een andere hoedanigheid, deze van rechtstreeks benadeelden zodat aan de voorwaarde voor de toepassing van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek niet is voldaan: het betreft geen uitbreiding van de oorspronkelijke vordering van de eisende partij, mevrouw X., noch van deze van de rechtsopvolgers van mevrouw X. In zover huidige geïntimeerden hun vordering zouden instellen in hoedanigheid van tussenkomende partijen dient het hof vast te stellen dat deze vordering niet voor de eerste maal in hoger beroep kan gebeuren (art. 812 Ger.W.).

Ten slotte is de vordering van geïntimeerden tot vergoeding van de schade die zij persoonlijk geleden hebben naar aanleiding van het overlijden van hun moeder (of grootmoeder) laattijdig ingesteld gelet op de verjaringstermijn van 5 jaar vanaf de dag volgend op de dag waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de (verzwaring van de) schade en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon (art. 2262bis, § l, tweede lid BW). De schade werd immers op 3 juli 2000 geleden en de vordering pas bij conclusie van 17 januari 2013 ingesteld.

De vordering van geïntimeerden tot vergoeding van persoonlijke schade is dan ook ontoelaatbaar.

38. Dat mevrouw X. schade leed ingevolge de ziekte die bij haar in december 1999 ontdekt werd, lijdt geen twijfel. Zoals hierboven uiteengezet heeft deze ziekte zich voor het eerst in september 1999 veruitwendigd. Geïntimeerden maken gewag zowel van de dagen dat zij ongemak heeft ondervonden door haar verblijf in een ziekenhuis of ziek thuis is gebleven maar ook van de immense morele schade die voortvloeit uit het feit dat zij het leven zou verliezen door toedoen van appellante en niet zou kunnen genieten van haar normale overlevingsduur met haar kinderen en kleinkinderen.

(…)

40. Het hof dient vast te stellen dat de gevorderde schadevergoeding alle gebruikelijke maatstaven uit de Belgische rechtspraak overschrijdt. De schade die mevrouw X. geleden heeft is zwaar nu de gerechtsdeskundige adviseerde om haar fysieke onbekwaamheid op 100% te schatten vanaf 3 september 1999 tot datum van haar overlijden (304 dagen). Zij overleed op de leeftijd van 67 jaar.

Na de eerste uitdrukking van haar ziekte op 3 september 1999 onderging mevrouw X. een pleurale punctie. Zij verbleef van 12 tot 17 september 1999 in het ziekenhuis te Ottignies (clinique Saint-Pierre). De definitieve diagnose werd gesteld gedurende een hospitalisatie in het St. Luc hospitaal (van 13 tot 25 december 1999). De verdere behandeling was louter palliatief en zij overleed op 3 juli 2000 in het instituut voor palliatieve zorgen te Namen. De duur van opname in dit instituut wordt niet vermeld en blijkt niet uit voorliggende stukken.

Nadere details over de behandeling van het slachtoffer worden niet verschaft. Geïntimeerden leggen eigenlijk geen stukken m.b.t. betaalde kosten of de geleden schade voor.

Het kan aanvaard worden dat de morele schade in hoofde van het slachtoffer hoger lag nu zij besefte dat zij aan dezelfde ziekte leed als haar in 1987 overleden man en dat zij dan ook wist dat de ziekte haar fataal zou zijn.

Het deskundig onderzoek bevestigt dat mevrouw X. in cachectische staat overleed zodat een specifieke vergoeding voor het quantum doloris kan worden toegekend.

40. Het hof begroot de schade in hoofde van mevrouw X. op:

- morele schade: 50 EUR per dag hospitalisatie + 30 EUR per dag zonder hospitalisatie: 50 EUR per dag x 25 dagen + 30 EUR per dag x 279 dagen = 1.250 EUR + 8.370 EUR= totaal 9.620 EUR;

- pretium doloris gemiddeld 30 EUR per dag over de hele periode: 30 EUR per dag x 304 dagen = 9.120 EUR;

- materiële schade, beperkt tot de huishoudelijke ongeschiktheid: 20 EUR per dag over de hele periode: 20 EUR per dag x 304 dagen = 6.080 EUR.

De vordering is gegrond tot beloop van 24.820 EUR (9.620 + 9.120 + 6.080 EUR) te verhogen met de vergoedende interesten vanaf de gemiddelde datum van 3 februari 2000 en de gerechtelijke interesten vanaf datum van huidig arrest, telkens aan de wettelijke interestvoet.

Geïntimeerden vorderen zelf een globaal bedrag. De totale som van 24.820 EUR plus interesten en kosten komt dan ook aan elk van geïntimeerden toe in verhouding tot hun respectievelijke erfrechten.

Gerechtskosten

(…)