Article

Hof van Justitie (gr. k.), 21/06/2016, C-15/15, R.D.C.-T.B.H., 2018/6, p. 543-548

Hof van Justitie (gr. k.)21 juni 2016

EUROPESE UNIE - BELEID EN OPTREDEN
Beleid en intern optreden van de Unie - Vrij verkeer van goederen - Kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking - Factuur - Vermeldingen - Taal in bestuurszaken - Regeling taalgebruik
Artikel 35 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een gefedereerde eenheid van een lidstaat, zoals de Vlaamse Gemeenschap van het Koninkrijk België, die elke onderneming die haar exploitatiezetel op het grondgebied van deze eenheid heeft, de verplichting oplegt om voor alle vermeldingen op facturen betreffende grensoverschrijdende transacties uitsluitend de officiële taal van deze eenheid te gebruiken, op straffe van door de rechter ambtshalve vast te stellen nietigheid van deze facturen.
UNION EUROPÉENNE - POLITIQUE ET ACTIONS
Politique et actions internes de l'Union - Libre circulation des marchandises - Restrictions quantitatives - Mesures d'effet équivalent - Facture - Clauses - Langue en matière administrative - Règlement emploi des langues
L'article 35 TFUE doit être interprété en ce sens qu'il s'oppose à une réglementation d'une entité fédérée d'un Etat membre, telle que la Communauté flamande du Royaume de Belgique, qui impose à toute entreprise ayant son siège d'exploitation sur le territoire de cette entité de rédiger l'intégralité des mentions figurant sur les factures relatives à des transactions transfrontalières dans la seule langue officielle de ladite entité, sous peine de nullité de ces factures devant être relevée d'office par le juge.

New Valmar BVBA / Global Pharmacies Partner Health SRL

Zet.: K. Lenaerts (president), A. Tizzano (vicepresident), R. Silva de Lapuerta, L. Bay Larsen, A. Arabadjiev en F. Biltgen (kamerpresidenten), J. Malenovsk, J.-C. Bonichot, C. Vajda, S. Rodin en E. Regan, rapporteur (rechters)
OM: H. Saugmandsgaard Øe (advocaat-generaal)
Pl.: P. Devos (advocaat) en J. Van Holm, L. Van den Broeck (gemachtigden), H. De Bauw, B. Martel (advocaten) en D. Kriauinas, R. Dzikovi (gemachtigden) en E. Manhaeve, M. van Beek, G. Wilms (gemachtigden)
Zaak C-15/15

Arrest

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 45 VWEU.

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen New Valmar BVBA en Global Pharmacies Partner Health Srl (hierna: “GPPH”) over een aantal onbetaalde facturen.

Toepasselijke bepalingen
Unierecht

3. Artikel 226 van richtlijn nr. 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (Pb. 2006, L. 347, p. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010 (Pb. 2010, L. 189, p. 1; hierna: “richtlijn nr. 2006/112”), somt op welke vermeldingen verplicht zijn op facturen.

4. Artikel 248bis van deze richtlijn bepaalt:

“Voor controledoeleinden kunnen de lidstaten ten aanzien van bepaalde belastingplichtigen of in bepaalde gevallen met betrekking tot de facturen betreffende op hun grondgebied verrichte goederenleveringen of diensten en de facturen die worden ontvangen door op hun grondgebied gevestigde belastingplichtigen een vertaling in hun officiële taal of een van hun officiële talen eisen. De lidstaten kunnen de vertaling van de facturen evenwel niet als algemene regel voorschrijven.”

Belgisch recht

5. Artikel 4 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994 (BS 17 februari 1994, p. 4054) bepaalt:

“België omvat vier taalgebieden: het Nederlandse taalgebied, het Franse taalgebied, het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad en het Duitse taalgebied.

Elke gemeente van het Rijk maakt deel uit van een van deze taalgebieden.

[...]”

6. Artikel 129, § 1, 3° van de Grondwet luidt:

“De Parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap regelen, bij uitsluiting van de federale wetgever, elk voor zich, bij decreet, het gebruik van de talen voor:

[...]

3. de sociale betrekkingen tussen de werkgevers en hun personeel, alsmede de door de wet en de verordeningen voorgeschreven akten en bescheiden van de ondernemingen.”

7. Artikel 52, § 1, eerste alinea van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 18 juli 1966 (BS 2 augustus 1966, p. 7.798; hierna: “taalwet bestuurszaken”), bepaalt:

“Voor de akten en bescheiden, die voorgeschreven zijn bij de wetten en reglementen [...] gebruiken de private nijverheids-, handels- of financiebedrijven de taal van het gebied waar hun exploitatiezetel of onderscheiden exploitatiezetels gevestigd zijn.”

8. Het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 19 juli 1973 tot regeling van het gebruik van de talen voor de sociale betrekkingen tussen de werkgevers en de werknemers, alsmede van de door de wet en de verordeningen voorgeschreven akten en bescheiden van de ondernemingen (BS 6 september 1973, p. 10.089; hierna: “taaldecreet”) is vastgesteld op basis van artikel 129, § 1, 3° van de Grondwet.

9. Artikel 1 van dit decreet luidt:

“Dit decreet is van toepassing op de natuurlijke personen en rechtspersonen die een exploitatiezetel in het Nederlandse taalgebied hebben. Het regelt het taalgebruik voor de sociale betrekkingen tussen de werkgevers en de werknemers, alsmede voor de wettelijk voorgeschreven akten en bescheiden van de ondernemingen.

[...]”

10. Artikel 2 van dit decreet preciseert dat “[d]e te gebruiken taal voor de sociale betrekkingen tussen de werkgevers en de werknemers, alsmede voor de wettelijk voorgeschreven akten en bescheiden van de ondernemingen, [...] het Nederlands [is]”.

11. In artikel 10 van dit decreet is bepaald:

“De stukken of handelingen, die in strijd zijn met de bepalingen van dit decreet, zijn nietig. De nietigheid wordt ambtshalve door de rechter vastgesteld.

[...]

Het vonnis beveelt ambtshalve de vervanging van de betrokken stukken.

De opheffing van de nietigheid heeft slechts uitwerking vanaf de dag van de vervanging: voor geschreven stukken vanaf de dag van de indiening van de vervangende stukken bij de griffie van de arbeidsrechtbank.

[...]”

Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag

12. Op 12 november 2010 sloten New Valmar, een te Evergem (België) gevestigde vennootschap naar Belgisch recht, en GPPH, een te Milaan (Italië) gevestigde vennootschap naar Italiaans recht, een overeenkomst waarbij laatstgenoemde werd aangesteld als de exclusieve concessiehouder van New Valmar in Italië voor de distributie van kinderartikelen. Deze overeenkomst liep tot en met 31 december 2014.

13. Overeenkomstig artikel 18 van deze concessieovereenkomst werd deze beheerst door het Italiaans recht en waren de rechtbanken van Gent (België) bevoegd om kennis te nemen van eventuele betwistingen tussen de partijen.

14. New Valmar heeft bij aangetekend schrijven van 29 december 2011 deze overeenkomst voortijdig beëindigd, met ingang van 1 juni 2012.

15. Bij dagvaarding van 30 maart 2012 heeft New Valmar de rechtbank van koophandel te Gent verzocht GPPH te veroordelen tot betaling van een bedrag van ongeveer 234.192 EUR ter voldoening van een aantal onbetaalde facturen.

16. GPPH heeft met een tegeneis verzocht om New Valmar te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van 1.467.448 EUR ingevolge de onrechtmatige beëindiging van hun concessieovereenkomst.

17. Als verweer tegen de vordering van New Valmar heeft GPPH de nietigheid van de facturen die aan de orde zijn in het hoofdgeding aangevoerd, op grond dat deze facturen “akten en bescheiden die voorgeschreven zijn bij de wetten en reglementen” zijn in de zin van de taalwet bestuurszaken en het taaldecreet (hierna, samen: “regeling in het hoofdgeding”) en in strijd waren met de in die regeling neergelegde voorschriften van openbare orde, aangezien behoudens de identiteitsgegevens van New Valmar en de btw- en bankgegevens, alle vermeldingen op die facturen, met inbegrip van de algemene voorwaarden, in een andere taal dan het Nederlands waren opgesteld, namelijk het Italiaans, ofschoon New Valmar in het Nederlandse taalgebied van het Koninkrijk België is gevestigd.

18. Op 14 januari 2014, tijdens de procedure, heeft New Valmar aan GPPH een vertaling van deze facturen in het Nederlands verstrekt. Uit de stukken waarover het Hof beschikt, blijkt evenwel dat deze facturen op grond van de regeling in het hoofdgeding volstrekt nietig zijn en blijven.

19. New Valmar betwist niet dat de betrokken facturen in strijd zijn met de regeling in het hoofdgeding. Zij stelt evenwel dat deze regeling onder meer indruist tegen de Unierechtelijke bepalingen inzake het vrij verkeer van goederen, inzonderheid tegen artikel 26, tweede lid en de artikelen 34 en 35 VWEU.

20. De verwijzende rechter vraagt zich tegen de achtergrond van het arrest van 16 april 2013, Las (C-202/11, EU:C:2013:239), af of de verplichting voor ondernemingen met zetel in het Nederlandse taalgebied van het Koninkrijk België om hun facturen op straffe van nietigheid in het Nederlands op te stellen, een belemmering van het internationale handelsverkeer kan vormen, of die mogelijke belemmering kan worden gerechtvaardigd door een of meerdere doelstellingen van algemeen belang, zoals daar zijn het bevorderen en stimuleren van het gebruik van een officiële taal en het waarborgen van de doeltreffendheid van administratieve controles, en of die mogelijke belemmering evenredig is aan de nagestreefde doelstellingen.

21. In die omstandigheden heeft de rechtbank van koophandel te Gent de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

“Moet artikel 45 VWEU aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een regeling van een gefedereerde eenheid van een lidstaat, zoals in casu de Vlaamse Gemeenschap in de Federale Staat België, die elke onderneming die zijn exploitatiezetel heeft op het grondgebied van deze eenheid, krachtens artikel 52 [van de taalwet bestuurszaken] juncto artikel 10 van het [taaldecreet] de verplichting oplegt om facturen met een grensoverschrijdend karakter uitsluitend op te stellen in de officiële taal van deze gefedereerde eenheid, op straffe van door de rechter ambtshalve aan te voeren nietigheid van deze facturen?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag
Ontvankelijkheid en strekking van de vraag

22. In de eerste plaats blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de overeenkomst die in het hoofdgeding aan de orde is, uitdrukkelijk bepaalde dat zij werd beheerst door het Italiaans recht. De prejudiciële vraag is echter gebaseerd op de premisse dat de regeling in het hoofdgeding van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, ondanks de keuze voor het Italiaans recht als toepasselijk recht voor de overeenkomst.

23. In dat verband zij eraan herinnerd dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te wijzen rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie te beoordelen van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (zie met name arrest van 18 februari 2016, C-49/14, Finanmadrid EFC, EU:C:2016:98, punt 27), zodat de prejudiciële vraag moet worden beantwoord op basis van die premisse. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter na te gaan of deze premisse gegrond is, in het bijzonder gelet op de bepalingen van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (Pb. 2008, L. 177, p. 6), zoals de advocaat-generaal in de punten 25 tot en met 28 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

24. In de tweede plaats heeft de Belgische regering zowel in haar schriftelijke opmerkingen als ter terechtzitting gesteld dat de regeling in het hoofdgeding, anders dan de verwijzende rechter in zijn beslissing heeft vermeld, het gebruik van het Nederlands niet verplicht voor alle vermeldingen op de factuur, maar enkel voor de vermeldingen die wettelijk zijn voorgeschreven in de btw-wetgeving. Aangezien laatstbedoelde vermeldingen worden opgesomd in artikel 226 van richtlijn nr. 2006/112, kan een vertaling ervan in alle talen van de Europese Unie op eenvoudige wijze worden verkregen.

25. In dat verband zij in herinnering gebracht dat het Hof in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de rechterlijke instanties van de Unie en de nationale rechterlijke instanties moet uitgaan van de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen moeten worden geplaatst. Bijgevolg moet de onderhavige prejudiciële verwijzing, ongeacht de kritiek van de Belgische regering op de uitlegging van het nationaal recht door de verwijzende rechter, worden onderzocht in het licht van de uitlegging die deze rechter aan dit recht heeft gegeven (zie in die zin met name arrest van 29 oktober 2009, C-63/08, Pontin, EU:C:2009:666, punt 38).

26. In casu moet de vraag van de verwijzende rechter dus worden beantwoord op basis van de premisse dat de regeling in het hoofdgeding het gebruik van het Nederlands verplicht voor alle vermeldingen op de factuur.

27. In de derde plaats stelt de Belgische regering in haar schriftelijke opmerkingen dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing bij ontbreken van een verband tussen de situatie van het hoofdgeding en het vrij verkeer van werknemers, niet-ontvankelijk is, althans geen antwoord behoeft, omdat het betrekking heeft op de uitlegging van artikel 45 VWEU.

28. In dat verband kan worden volstaan met op te merken dat het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof de taak is van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren. Het Hof heeft immers tot taak alle bepalingen van het Unierecht uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van bij de nationale rechterlijke instanties aanhangige gedingen, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door die rechterlijke instanties gestelde vragen (zie met name arrest van 17 december 2015, C-330/14, Szemerey, EU:C:2015:826, punt 30).

29. Derhalve belet de omstandigheid dat de verwijzende rechter zijn vraag formeel heeft beperkt tot de uitlegging van artikel 45 VWEU het Hof niet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of deze rechter er in zijn vraag melding van maakt. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van dat recht te putten die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, uitlegging behoeven (zie naar analogie met name arrest van 17 december 2015, C-330/14, Szemerey, EU:C:2015:826, punt 31).

30. In casu blijkt, ondanks de vermelding van artikel 45 VWEU in de prejudiciële vraag, duidelijk uit de motivering van de verwijzingsbeslissing dat de verwijzende rechter wenst te bepalen of de regeling in het hoofdgeding in overeenstemming is met de regels van het VWEU inzake het vrij verkeer van goederen, aangezien hij dienaangaande uitdrukkelijk vermeldt dat New Valmar in de procedure in het hoofdgeding artikel 26, tweede lid en de artikelen 34 en 35 VWEU heeft aangevoerd.

31. Aangezien het hoofdgeding geen betrekking heeft op invoer, maar op uitvoer van goederen van België naar een andere lidstaat, te weten Italië, komt alleen artikel 35 VWEU, dat maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen verbiedt, voor toepassing in aanmerking.

32. Volgens de Belgische regering moet de regeling in het hoofdgeding echter niet worden getoetst aan het primair Unierecht, maar uitsluitend aan richtlijn nr. 2006/112, aangezien deze de betrokken materie volledig heeft geharmoniseerd. Op grond van artikel 248bis van deze richtlijn mogen de lidstaten immers in hun wetgeving voorschrijven dat facturen in een grensoverschrijdende context worden opgesteld in een andere taal dan de taal van de lidstaat van bestemming van de diensten of goederen. Door de lidstaten de mogelijkheid te bieden om met betrekking tot op hun grondgebied verrichte goederenleveringen of diensten een vertaling van de facturen in hun officiële taal te eisen, impliceert die bepaling bovendien dat facturen in de regel worden opgesteld in de officiële taal van de lidstaat van vestiging van de onderneming die de factuur uitreikt.

33. In dit verband zij er evenwel aan herinnerd dat het btw-stelsel van de Unie slechts een geleidelijke en gedeeltelijke harmonisatie van de nationale wetgevingen inhoudt (zie in die zin met name arrest van 26 februari 2015, C-144/13, C-154/13 en C-160/13, VDP Dental Laboratory e.a., EU:C:2015:116, punt 60 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

34. Zoals de advocaat-generaal in de punten 45 tot en met 48 van zijn conclusie heeft uiteengezet, voorziet noch artikel 226 van richtlijn nr. 2006/112, dat betrekking heeft op de inhoud van facturen, noch artikel 248bis van die richtlijn, op grond waarvan de lidstaten van bestemming in bepaalde gevallen met betrekking tot facturen betreffende een grensoverschrijdende levering een vertaling in een van hun officiële talen kunnen verlangen, in een mogelijkheid voor de lidstaten om de op hun grondgebied gevestigde ondernemingen te verplichten elke factuur op te stellen in hun officiële taal of die van het betrokken grondgebied.

35. Gelet op het voorgaande moet de prejudiciële vraag aldus worden geherformuleerd dat de verwijzende rechter met deze vraag wenst te vernemen of artikel 35 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een gefedereerde eenheid van een lidstaat, zoals de Vlaamse Gemeenschap van het Koninkrijk België, die elke onderneming die haar exploitatiezetel op het grondgebied van deze eenheid heeft, de verplichting oplegt om voor alle vermeldingen op facturen betreffende grensoverschrijdende transacties uitsluitend de officiële taal van deze eenheid te gebruiken, op straffe van door de rechter ambtshalve aan te voeren nietigheid van deze facturen.

Bestaan van een beperking in de zin van artikel 35 VWEU

36. Het Hof heeft geoordeeld dat een nationale maatregel van toepassing op alle op het nationale grondgebied handelende marktdeelnemers die de facto nadeliger is voor de uitvoer van producten van de markt van de uitvoerende lidstaat dan voor de handel in producten op de nationale markt van die lidstaat, onder het in artikel 35 VWEU neergelegde verbod valt (zie in die zin arrest van 16 december 2008, C-205/07, Gysbrechts en Santurel Inter, EU:C:2008:730, punten 40-43).

37. Daarnaast zij in herinnering gebracht dat elke beperking van een van de in het VWEU neergelegde vrijheden, hoe klein ook, door dat verdrag wordt verboden (zie in die zin arrest van 1 april 2008, C-212/06, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering, EU:C:2008:178, punt 52 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

38. In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat facturen - ook die betreffende grensoverschrijdende transacties - die worden afgegeven door ondernemingen met hun exploitatiezetel in het Nederlandse taalgebied van het Koninkrijk België, op grond van de regeling in het hoofdgeding verplicht in het Nederlands, als enige authentieke taal, moeten worden opgesteld op straffe van door de rechter ambtshalve vast te stellen nietigheid.

39. Volgens de Belgische regering vormt een dergelijke regeling geen beperking van het vrij verkeer van goederen, aangezien facturen, waarvoor de betrokken regeling enkel geldt, louter een bevestiging zijn van de schuldvordering die voortvloeit uit een overeenkomst die de betrokken partijen hebben gesloten. Een dergelijke regeling heeft, anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 april 2013, Las (C-202/11, EU:C:2013:239), geen invloed op de vrijheid van de partijen om een dergelijke overeenkomst op te stellen in een taal naar keuze en doet dus niet af aan hun wilsovereenstemming. De regeling in het hoofdgeding kan dus niet worden geacht het handelsverkeer tussen de lidstaten te beïnvloeden.

40. Door de betrokken marktdeelnemers de mogelijkheid te ontnemen voor hun facturen vrij een taal te kiezen die zij beiden beheersen, en door hun voor de redactie van die facturen een taal op te leggen die kan verschillen van de taal die zij hebben gekozen voor hun contractuele verhoudingen, kan een regeling zoals die in het hoofdgeding echter het risico op betwisting en niet-betaling van facturen verhogen, aangezien de ontvangers van de facturen zich mogelijk aangespoord voelen zich te verzetten tegen betaling ervan door aan te voeren dat zij in de - al dan niet voorgewende - onmogelijkheid zijn om de inhoud ervan te begrijpen.

41. Omgekeerd kan de ontvanger van een factuur die is opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, gelet op de absolute nietigheid van een dergelijke factuur, ertoe worden aangezet de geldigheid ervan louter op die grond te betwisten, zelfs wanneer die factuur is opgesteld in een taal die hij begrijpt. Een dergelijke nietigheid kan bovendien voor de opsteller van de factuur aanzienlijke ongemakken met zich brengen, zoals met name het derven van vertragingsrente, aangezien die rente blijkens de aan het Hof overgelegde stukken behoudens andersluidende contractuele bepaling in beginsel pas begint te lopen vanaf de afgifte van een nieuwe factuur in het Nederlands.

42. Bijgevolg heeft een regeling zoals die in het hoofdgeding, ofschoon zij betrekking heeft op de verplichte taalversie van de vermeldingen op de factuur en niet op de inhoud van de contractuele verhouding die daaraan ten grondslag ligt, wegens de rechtsonzekerheid die zij teweegbrengt, beperkende gevolgen voor het handelsverkeer die het sluiten of voortzetten van contractuele verhoudingen met een onderneming die is gevestigd in het Nederlandse taalgebied van het Koninkrijk België, kunnen ontmoedigen.

43. Een dergelijke regeling kan weliswaar een weerslag hebben zowel op de interne handel van de betrokken lidstaat als op de grensoverschrijdende handel, aangezien zij zonder onderscheid van toepassing is op elke factuur die wordt afgegeven door een onderneming met haar exploitatiezetel in dat taalgebied, maar dat neemt niet weg dat de kans groter is dat zij laatstbedoelde handel beïnvloedt, zoals de advocaat-generaal in de punten 61 tot en met 68 van zijn conclusie heeft opgemerkt, daar het minder waarschijnlijk is dat een koper die is gevestigd in een andere lidstaat dan het Koninkrijk België Nederlands begrijpt dan een koper die is gevestigd in het Koninkrijk België, waar die taal een van de officiële talen is.

44. Gelet op de in punt 24 van het onderhavige arrest vermelde stelling van de Belgische regering inzake de strekking van de regeling in het hoofdgeding, moet worden verduidelijkt dat een dergelijke regeling nog steeds beperkend is indien zou komen vast te staan dat enkel voor de in artikel 226 van richtlijn nr. 2006/112 opgesomde verplichte vermeldingen het Nederlands moet worden gebruikt - hetgeen aan de verwijzende rechter toekomt om na te gaan -, aangezien er ook in dat geval sprake is van dezelfde rechtsonzekerheid als vastgesteld in punt 42 van het onderhavige arrest.

45. Daarnaast kunnen de beperkende gevolgen die voortvloeien uit die regeling niet worden beschouwd als dermate onzeker en indirect dat er overeenkomstig de rechtspraak van het Hof die met name voortvloeit uit de arresten van 7 maart 1990, Krantz (C-69/88, EU:C:1990:97, punten 10 en 11) en van 13 oktober 1993, CMC Motorradcenter (C-93/92, EU:C:1993:838, punten 10-12), geen sprake zou zijn van een beperking in de zin van artikel 35 VWEU.

46. Zoals uit de punten 40 tot en met 43 van het onderhavige arrest blijkt, kan een dergelijke regeling immers de contractuele verhoudingen - zij het miniem - beïnvloeden, temeer omdat het niet ongebruikelijk is, zoals ter terechtzitting is opgemerkt, dat die verhoudingen enkel worden geconcretiseerd door het opstellen van een factuur. Zoals de advocaat-generaal in punt 69 van zijn conclusie heeft opgemerkt, hangt deze invloed niet af van een toekomstige en hypothetische gebeurtenis, maar van de uitoefening van het recht op vrij verkeer van goederen (zie naar analogie met name arrest van 1 april 2008, C-212/06, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering, EU:C:2008:178, punt 51).

47. Een regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding is bijgevolg een beperking in de zin van artikel 35 VWEU.

Bestaan van een rechtvaardiging

48. Volgens vaste rechtspraak is een nationale maatregel die de uitoefening van de gewaarborgde fundamentele vrijheden beperkt, slechts toelaatbaar mits deze maatregel een doel van algemeen belang nastreeft, geschikt is om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken (zie in die zin met name arrest van 1 oktober 2015, C-340/14 en C-341/14, Trijber en Harmsen, EU:C:2015:641, punt 70).

49. In casu stelt de Belgische regering dat de regeling in het hoofdgeding ertoe strekt het gebruik van de officiële taal van het betrokken taalgebied te stimuleren en de doeltreffendheid van de controle inzake btw door de bevoegde diensten te waarborgen.

50. Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat de doelstelling om het gebruik van een van de officiële talen van een lidstaat te bevorderen en te stimuleren een rechtmatige doelstelling is die in beginsel een beperking van de door het Unierecht opgelegde verplichtingen kan rechtvaardigen (zie in die zin arresten van 28 november 1989, C-379/87, Groener, EU:C:1989:599, punt 19; van 12 mei 2011, C-391/09, Runevi-Vardyn en Wardyn, EU:C:2011:291, punt 85 en van 16 april 2013, C-202/11, Las, EU:C:2013:239, punten 25-27).

51. Daarnaast heeft het Hof reeds erkend dat de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen een doelstelling van algemeen belang is die een beperking van de uitoefening van de in het verdrag neergelegde fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen (zie in die zin met name arresten van 20 februari 1979, nr. 120/78, Rewe-Zentral, EU:C:1979:42, punt 8 en van 15 mei 1997, C-250/95, Futura Participations en Singer, EU:C:1997:239, punt 31).

52. Een regeling zoals die in het hoofdgeding is geschikt om deze twee doelstellingen te verwezenlijken, aangezien zij enerzijds het algemene gebruik van het Nederlands voor officiële documenten, zoals facturen, kan vrijwaren, en anderzijds de controle van dergelijke documenten door de bevoegde nationale autoriteiten kan vergemakkelijken.

53. Om te voldoen aan de vereisten van het Unierecht moet een regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding evenwel evenredig zijn aan voornoemde doelstellingen.

54. In casu zou, zoals de advocaat-generaal in de punten 90 tot en met 92 van zijn conclusie heeft opgemerkt, een regeling van een lidstaat die niet alleen voorschrijft dat zijn officiële taal moet worden gebruikt voor facturen betreffende grensoverschrijdende transacties maar bovendien voorziet in de mogelijkheid om daarnaast een rechtsgeldige versie van dergelijke facturen op te stellen in een door de betrokken partijen begrepen taal, minder ingrijpen in het vrij verkeer van goederen dan de regeling in het hoofdgeding, maar toch geschikt zijn om de doelstellingen van die regeling te waarborgen (zie naar analogie arrest van 16 april 2013, C-202/11, Las, EU:C:2013:239, punt 32).

55. Wat betreft de doelstelling om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen, heeft de Belgische regering zelf ter terechtzitting vermeld dat de belastingdienst volgens een administratieve circulaire van 23 januari 2013 het recht op btw-aftrek niet kan weigeren op de enkele grond dat voor de wettelijke vermeldingen van een factuur een andere taal dan het Nederlands is gebruikt, wat lijkt te suggereren dat het gebruik van een andere taal de verwezenlijking van deze doelstelling niet verhindert.

56. Gelet op een en ander moet een regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding worden geacht verder te gaan dan noodzakelijk is voor het bereiken van de in de punten 49 tot en met 51 van het onderhavige arrest vermelde doelstellingen, zodat zij niet evenredig is.

57. Bijgevolg moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 35 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een gefedereerde eenheid van een lidstaat, zoals de Vlaamse Gemeenschap van het Koninkrijk België, die elke onderneming die haar exploitatiezetel op het grondgebied van deze eenheid heeft, de verplichting oplegt om voor alle vermeldingen op facturen betreffende grensoverschrijdende transacties uitsluitend de officiële taal van deze eenheid te gebruiken, op straffe van door de rechter ambtshalve vast te stellen nietigheid van deze facturen.

Kosten

58. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (gr. k.) verklaart voor recht:

Artikel 35 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een gefedereerde eenheid van een lidstaat, zoals de Vlaamse Gemeenschap van het Koninkrijk België, die elke onderneming die haar exploitatiezetel op het grondgebied van deze eenheid heeft, de verplichting oplegt om voor alle vermeldingen op facturen betreffende grensoverschrijdende transacties uitsluitend de officiële taal van deze eenheid te gebruiken, op straffe van door de rechter ambtshalve vast te stellen nietigheid van deze facturen.


Note / Noot

Zie noot Gabriela de Pierpont onder rechtbank van koophandel te Gent 22 oktober 2015, p. 595.