Article

Hof van Justitie (4e k.), 10/11/2016, C-156/15, R.D.C.-T.B.H., 2018/7, p. 647-656

Hof van Justitie 10 november 2016

INSOLVENTIE
Grensoverschrijdende insolventie - Richtlijn nr. 2002/47/EG - Werkingssfeer - Begrippen “als zekerheid verschafte financiële activa”, “betrokken financiële verplichtingen” en “verschaffing” als zekerheid van financiële activa - Mogelijkheid tot realisatie van als zekerheid verschafte financiële activa ondanks de inleiding van een insolventieprocedure - Rekening-courantovereenkomst met een financiëlezekerheidsclausule
Richtlijn nr. 2002/47/EG betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat zij de houder van een financiële zekerheid, waarbij op een bankrekening gedeponeerde contanten aan de bank in pand worden gegeven voor alle vorderingen van de bank op de rekeninghouder, slechts het recht geeft om die zekerheid te realiseren ondanks het feit dat er ten aanzien van de zekerheidsverschaffer een insolventieprocedure is ingeleid, indien (eerste voorwaarde) de contanten waarop die zekerheid betrekking heeft vóór het tijdstip van aanvang van die procedure op de betrokken rekening zijn gestort of die contanten op de datum van aanvang van die procedure op die rekening zijn gestort en de bank heeft aangetoond dat zij geen kennis had, noch diende te hebben, van de aanvang van die procedure en (tweede voorwaarde) de houder van die rekening werd belet om over die contanten te beschikken na de storting ervan op die rekening.
INSOLVABILITÉ
Insolvabilité transnationale - Directive n° 2002/47/CE - Champ d'application - Notions de « garantie financière », d'« obligations financières couvertes » et de « constitution » d'une garantie financière - Possibilité d'exécuter une garantie financière indépendamment de l'ouverture d'une procédure d'insolvabilité - Contrat de compte courant prévoyant une clause de nantissement financier
La directive n° 2002/47/CE concernant les contrats de garantie financière, doit être interprétée en ce sens qu'elle ne confère au preneur d'une garantie financière en vertu de laquelle les fonds déposés sur un compte bancaire sont donnés en nantissement à la banque pour garantir toutes les créances de celle-ci contre le titulaire du compte, seulement le droit d'exécuter cette garantie malgré qu'une procédure d'insolvabilité à l'égard du constituant ait été ouverte que si (première condition) les fonds faisant l'objet de ladite garantie ont été versés sur le compte en question avant l'ouverture de cette procédure ou si ces fonds y ont été versés à la date de cette ouverture, la banque ayant prouvé qu'elle ignorait que ladite procédure avait été ouverte ou qu'elle ne pouvait raisonnablement le savoir, et si (deuxième condition) le titulaire dudit compte était empêché de disposer desdits fonds après leur versement sur ce même compte.

Private Equity Insurance Group SIA / Swedbank AS

Zet.: T. von Danwitz, rapporteur (kamerpresident), E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe en C. Lycourgos (rechters)
OM: M. Szpunar (advocaat-generaal)
Pl.: N. litke (advokts) en R. Vonsovis, D. Lasmanis, I. Balmaks (advokti), R. Rubenis en I. Kalni, J. Treijs-Gigulis (gemachtigden) en M. García-Valdecasas Dorrego, V. Ester Casas (gemachtigden) en J. Kraehling (gemachtigde), J. Holmes (barrister), B. Kenelly (QC) en J. Rius, A. Sauka, K.-Ph. Wojcik (gemachtigden)
Zaak: C-156/15

Arrest

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn nr. 2002/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juni 2002 betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten ( Pb. 2002, L. 168, p. 43).

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen “Private Equity Insurance Group” SIA en “Swedbank” AS over een door Private Equity Insurance Group tegen Swedbank ingesteld beroep tot schadevergoeding.

Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn nr. 98/26

3. Artikel 1 van richtlijn nr. 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen ( Pb. 1998, L. 166, p. 45) luidt:

“De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing op:

a) alle systemen zoals gedefinieerd in artikel 2, onder a), die beheerst worden door het recht van een lidstaat en die werken in eender welke valuta, in [euro] of in verscheidene valuta's die binnen het systeem onderling worden geconverteerd;

b) deelnemers aan een dergelijk systeem;

c) zakelijke zekerheden die gesteld worden in verband met:

- deelneming aan een systeem, of

- transacties van de centrale banken van de lidstaten in hun functie van centrale banken.”

4. Artikel 2, onder a), eerste alinea van die richtlijn luidt:

“Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) 'systeem': een formele overeenkomst:

- tussen drie of meer deelnemers, in voorkomend geval, een afwikkelende instantie, een centrale tegenpartij, een clearing house of een indirecte deelnemer niet meegerekend, met gemeenschappelijke regels en standaardprocedures voor het uitvoeren van overboekingsopdrachten tussen de deelnemers;

- waarop het recht van een door de deelnemers gekozen lidstaat van toepassing is. De deelnemers kunnen echter uitsluitend kiezen voor het recht van een lidstaat waarin ten minste een van hen zijn hoofdkantoor heeft;

- die door de lidstaat waarvan het recht toepasselijk is, onverminderd strengere algemeen toepasselijke voorwaarden die door de nationale wet worden voorgeschreven, als systeem is aangemerkt en bij de Commissie is aangemeld, nadat die lidstaat zich ervan heeft vergewist dat de regels van het systeem adequaat zijn.”

Richtlijn nr. 2002/47

5. In de overwegingen 1, 3 tot en met 5, 9, 10, 17 en 18 van richtlijn nr. 2002/47 staat te lezen:

“(1) Richtlijn [nr. 98/26] betekende een belangrijke stap in de richting van de totstandbrenging van een gedegen rechtskader voor betalings- en effectenafwikkelingssystemen. Bij de uitvoering van deze richtlijn is gebleken hoe belangrijk het is om het aan dergelijke systemen inherente systeemrisico te beperken dat een gevolg is van de uiteenlopende invloed van diverse rechtsstelsels, en welke voordelen er verbonden zijn aan gemeenschappelijke regels ten aanzien van de in het kader van deze systemen gestelde zakelijke zekerheden.

[…]

(3) Er dient een communautaire regeling te worden ingesteld voor het verschaffen van effecten en contanten ten behoeve van zowel een zakelijke zekerheidsstelling als een overdracht van eigendom/gerechtigdheid, inclusief retrocessieovereenkomsten (repo's). Dit zal de integratie en efficiëntie van de financiële markt, alsook de stabiliteit van het financiële bestel in de Gemeenschap bevorderen en tegelijkertijd de vrijheid van dienstverrichting en het vrij kapitaalverkeer op de interne markt voor financiële diensten ondersteunen. Deze richtlijn ziet op bilaterale financiëlezekerheidsovereenkomsten toe.

(4) Deze richtlijn wordt aangenomen in een Europees juridisch kader dat met name bestaat uit genoemde richtlijn [nr. 98/26] alsmede richtlijn nr. 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 inzake definitieve afwikkeling en de richtlijnen betreffende de sanering en liquidatie van kredietinstellingen ( Pb. 2001, L. 125, p. 15), richtlijn nr. 2001/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van verzekeringsondernemingen ( Pb. 2001, L. 110, p. 28) en verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures ( Pb. 2000, L. 160, p. 1). Deze richtlijn volgt in grote lijnen deze eerdere regelingen en is daarmee niet in strijd. Deze richtlijn vult de bestaande regelingen juist aan door ook andere vraagstukken te regelen en ten aanzien van specifieke vraagstukken die in die rechtsinstrumenten al worden geregeld, te voorzien in verdergaande bepalingen.

(5) Teneinde de rechtszekerheid van financiëlezekerheidsovereenkomsten te bevorderen, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat sommige bepalingen van hun insolventierecht niet op dergelijke overeenkomsten van toepassing zijn. Het betreft met name de bepalingen welke de effectieve realisatie van als zekerheid verschafte financiële activa belemmeren of twijfel doen rijzen omtrent de geldigheid van thans algemeen gangbare technieken, zoals wederkerige saldering bij vroegtijdige beëindiging ( close-out netting), de verschaffing van aanvullende zekerheden en de substitutie van zekerheden.

[…]

(9) Ter beperking van de administratieve lasten voor partijen die onder deze richtlijn vallende als zekerheid verschafte financiële activa gebruiken, kan de nationale wetgeving wat betreft de derdenwerking van als zekerheid verschafte financiële activa alleen voorschrijven dat deze moeten worden geleverd, overgedragen, gehouden, geregistreerd of anderszins gekwalificeerd teneinde in het bezit of onder de controle te komen van de zekerheidsnemer of een persoon die namens de zekerheidsnemer optreedt, zonder zekerheidstechnieken uit te sluiten waarbij de zekerheidsverschaffer activa mag vervangen of de overwaarde van activa gerestitueerd kan krijgen.

(10) Om dezelfde redenen mogen noch het bestaan, de geldigheid, de derdenwerking, de afdwingbaarheid of de toelaatbaarheid als bewijs van een financiëlezekerheidsovereenkomst, noch de verschaffing als zekerheid van financiële activa uit hoofde van een financiëlezekerheidsovereenkomst afhankelijk worden gesteld van het vervullen van enige formaliteit zoals het verlijden van enigerlei akte, in een bepaalde vorm of op een bepaalde wijze, de inschrijving bij een officiële of overheidsinstantie of in een openbaar register, de bekendmaking in een dagblad, in een officieel register of publicatieblad, of op enigerlei andere wijze, de kennisgeving aan een overheidsfunctionaris of de bewijslevering in een bepaalde vorm van de datum van het verlijden van een akte of document, van de omvang van de betrokken financiële verplichtingen of van enigerlei andere aangelegenheid. Deze richtlijn dient echter een evenwicht te bewerkstelligen tussen de beoogde marktefficiëntie en de veiligheid van de partijen bij de overeenkomst en derden, zodat onder meer het risico van fraude wordt vermeden. Dit evenwicht wordt bewerkstelligd doordat de richtlijn alleen betrekking heeft op financiëlezekerheidsovereenkomsten die voorzien in een vorm van het doen van afstand van de controle, d.w.z. de verschaffing als zekerheid van financiële activa, en waarbij de verschaffing als zekerheid van financiële activa schriftelijk of door middel van een duurzaam medium kan worden aangetoond, waardoor de traceerbaarheid van die activa wordt gewaarborgd. […]

[…]

(17) Bij deze richtlijn worden snelle en niet-formalistische executoriale procedures ingesteld teneinde financiële stabiliteit te waarborgen en besmettingseffecten te beperken ingeval een partij bij een financiëlezekerheidsovereenkomst in gebreke blijft. […]

(18) […] Met contanten wordt alleen geld bedoeld dat wordt belichaamd door een creditsaldo op een rekening, of soortgelijke vorderingen tot restitutie van geld (zoals geldmarktdeposito's), dus uitdrukkelijk geen bankbiljetten.”

6. Artikel 1 van die richtlijn, met als opschrift “Voorwerp en werkingssfeer”, bepaalt:

“1. Deze richtlijn voorziet in een communautaire regeling voor financiëlezekerheidsovereenkomsten die voldoen aan de eisen opgenomen in de leden 2 en 5, en als zekerheid verschafte financiële activa overeenkomstig de leden 4 en 5.

2. De zekerheidsnemer en de zekerheidsverschaffer behoren elk tot een van de volgende categorieën:

a) een overheidsinstantie […];

b) een centrale bank […];

c) een financiële instelling onder bedrijfseconomisch toezicht […];

d) een centrale tegenpartij, een afwikkelende instantie of een clearing house zoals omschreven respectievelijk onder c), d) en e), van artikel 2 van richtlijn [nr. 98/26] […];

e) een andere dan een natuurlijke persoon, waaronder ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid en samenwerkingsverbanden ( partnerships), mits de andere partij een instelling is als omschreven onder a) tot en met d).

3. De lidstaten kunnen financiëlezekerheidsovereenkomsten van de werkingssfeer van de richtlijn uitsluiten wanneer een van de partijen een persoon is als bedoeld in lid 2, onder e).

[…]

4. a) De als zekerheid verschafte financiële activa moeten bestaan uit contanten of financiële instrumenten.

[…]

5. Deze richtlijn is van toepassing zodra de financiële activa als zekerheid zijn verschaft en op voorwaarde dat zulks met schriftelijke bewijsstukken kan worden aangetoond.

De verschaffing als zekerheid van financiële activa moet op zodanige wijze kunnen worden aangetoond dat de betrokken als zekerheid verschafte financiële activa kunnen worden geïdentificeerd. Daartoe volstaat het aan te tonen dat activa in de vorm van giraal overdraagbare effecten zijn gecrediteerd of als krediet op de betrokken rekening zijn bijgeschreven en dat de activa in de vorm van contanten zijn gecrediteerd of als creditsaldo op een betrokken rekening zijn bijgeschreven.

[…]”

7. Artikel 2 van die richtlijn, met als opschrift “Definities”, bepaalt:

“1. In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) 'financiëlezekerheidsovereenkomst': een financiëlezekerheidsovereenkomst die leidt tot overdracht van eigendom/gerechtigdheid of een financiëlezekerheidsovereenkomst die leidt tot vestiging van een zakelijk zekerheidsrecht, ongeacht of deze vallen onder een kaderovereenkomst of algemene bepalingen;

[…]

c) 'financiëlezekerheidsovereenkomst die leidt tot de vestiging van een zakelijk zekerheidsrecht': een overeenkomst op grond waarvan een zekerheidsverschaffer financiële activa als zekerheid verschaft tot vestiging van een zakelijk zekerheidsrecht ten gunste van of aan een zekerheidsnemer, en waarbij de zekerheidsverschaffer volledig eigenaar blijft van/gerechtigd blijft tot de als zekerheid verschafte financiële activa wanneer het zakelijk zekerheidsrecht wordt gevestigd;

d) 'contanten': op een rekening in ongeacht welke valuta gecrediteerde gelden of soortgelijke vorderingen tot restitutie van geld, zoals geldmarktdeposito's;

[…]

f) 'betrokken financiële verplichtingen': verplichtingen die worden gewaarborgd door een financiëlezekerheidsovereenkomst en die recht geven op afwikkeling in contanten en/of levering van financiële instrumenten.

De betrokken financiële verplichtingen kunnen geheel of gedeeltelijk bestaan uit:

i) huidige, toekomstige of voorwaardelijke verplichtingen (met inbegrip van verplichtingen die ontstaan uit hoofde van een kaderovereenkomst of een soortgelijke overeenkomst);

ii) verplichtingen van een andere persoon dan de zekerheidsverschaffer jegens de zekerheidsnemer; of

iii) zich bij tijd en wijle voordoende verplichtingen van een specifieke categorie of soort;

[…]

2. Verwijzingen in deze richtlijn naar het 'verschaffen' of de 'verschaffing' als zekerheid van financiële activa hebben betrekking op een situatie waarin de als zekerheid verschafte financiële activa daadwerkelijk worden geleverd, overgedragen, gehouden, ingeschreven in een register of anderzijds gekwalificeerd, zodat zij in het bezit of onder de controle komen van de zekerheidsnemer of een persoon die namens de zekerheidsnemer optreedt. Een eventueel recht op vervanging van de als zekerheid verschafte financiële activa of restitutie van de overwaarde aan als zekerheid verschafte financiële activa ten gunste van de zekerheidsverschaffer doet geen afbreuk aan het feit dat de financiële activa als zekerheid zijn verschaft aan de zekerheidsnemer zoals bedoeld in deze richtlijn.

3. Wanneer in deze richtlijn het woord 'schriftelijk' wordt gebruikt, wordt hiermee ook registratie in elektronische vorm en enig ander duurzaam medium bedoeld.”

8. Artikel 3 van die richtlijn, met als opschrift “Te vervullen formaliteiten”, luidt:

“1. De lidstaten vereisen niet dat het bestaan, de geldigheid, derdenwerking, afdwingbaarheid of toelaatbaarheid als bewijs van een financiëlezekerheidsovereenkomst of de verschaffing van als zekerheid verschafte financiële activa uit hoofde van een financiëlezekerheidsovereenkomst afhangt van het vervullen van enige formaliteit.

2. Lid 1 doet geen afbreuk aan het feit dat deze richtlijn pas van toepassing is op als zekerheid verschafte financiële activa, vanaf de verschaffing en indien die verschaffing met schriftelijke bewijsstukken kan worden aangetoond en wanneer de financiëlezekerheidsovereenkomst schriftelijk of op juridisch gelijkwaardige wijze kan worden aangetoond.”

9. Artikel 4 van richtlijn nr. 2002/47, met als opschrift “Afdwingbaarheid van een financiëlezekerheidsovereenkomst”, bepaalt:

“1. De lidstaten bewerkstelligen dat bij het plaatsvinden van een afdwingingsgrond, de zekerheidsnemer enige als zekerheid verschafte financiële activa die uit hoofde van een financiëlezekerheidsovereenkomst die leidt tot een zakelijk zekerheidsrecht, zijn verschaft, met inachtneming van de daarin vervatte bepalingen, op de volgende wijzen kan realiseren:

[…]

b) contanten, door het bedrag te verrekenen met of in mindering te brengen op de betrokken financiële verplichtingen.

[…]

4. De in lid 1 bedoelde wijzen om als zekerheid verschafte financiële activa te realiseren houden, behoudens de bepalingen van de financiëlezekerheidsovereenkomst die leidt tot een zakelijk zekerheidsrecht, geenszins in dat wordt vereist dat:

a) vooraf kennis wordt gegeven van het voornemen om te realiseren;

b) de realisatiebepalingen goedgekeurd moeten zijn door een rechter, overheidsfunctionaris of andere persoon;

c) de realisatie middels een openbare veiling of op enigerlei andere voorgeschreven manier plaatsvindt; of

d) enige anderszins in acht te nemen termijn is verstreken.

5. De lidstaten zorgen ervoor dat een financiëlezekerheidsovereenkomst conform de daarin vervatte bepalingen in werking kan treden ondanks het feit dat er ten aanzien van de zekerheidsverschaffer of de zekerheidsnemer een liquidatieprocedure of saneringsmaatregelen ingeleid of lopende zijn.

[…]”

10. Artikel 8 van die richtlijn, met als opschrift “Niet-toepasbaarheid van bepaalde insolventievoorschriften”, bepaalt:

“1. De lidstaten bewerkstelligen dat een financiëlezekerheidsovereenkomst, alsmede de verschaffing als zekerheid van financiële activa uit hoofde van een dergelijke overeenkomst, niet ongeldig of nietig kan worden verklaard of ongedaan kan worden gemaakt louter op grond van het feit dat de financiëlezekerheidsovereenkomst tot stand is gekomen, of de financiële activa als zekerheid zijn verschaft:

a) op de dag waarop de liquidatieprocedure of de saneringsmaatregelen zijn aangevangen, maar voordat de beschikking of het besluit tot die procedure of maatregelen is genomen;

b) binnen een voorgeschreven termijn voorafgaand aan en bepaald op basis van de aanvang van die procedure of maatregelen of van het geven van enigerlei beschikking of het nemen van enigerlei besluit, het ondernemen van enige andere actie, dan wel het plaatsvinden van een andere gebeurtenis tijdens de uitvoering van die procedures of maatregelen.

2. De lidstaten bewerkstelligen dat wanneer een financiëlezekerheidsovereenkomst dan wel een betrokken financiële verplichting tot stand is gekomen dan wel financiële activa als zekerheid zijn verschaft op de dag van, maar na het tijdstip van aanvang van, de liquidatieprocedure of saneringsmaatregelen, deze juridisch afdwingbaar en bindend ten aanzien van derden is, indien de zekerheidsnemer kan aantonen dat hij geen kennis had, noch diende te hebben, van de aanvang van die procedure of maatregelen.

3. Wanneer een financiëlezekerheidsovereenkomst voorziet in:

a) een verplichting om financiële activa of aanvullende financiële activa als zekerheid te verschaffen teneinde veranderingen in de waarde van de als zekerheid verschafte financiële activa of in het bedrag van de betrokken financiële verplichtingen in beschouwing te nemen; of

b) het recht als zekerheid verschafte financiële activa gerestitueerd te krijgen, mits bij wijze van substitutie of in ruil financiële activa met in wezen dezelfde waarde als zekerheid worden verschaft,

bewerkstelligen de lidstaten dat het verschaffen als zekerheid van financiële activa, aanvullende financiële activa of substituerende of vervangende financiële activa overeenkomstig een dergelijke verplichting of een dergelijk recht, niet als ongeldig kan worden beschouwd of ongedaan kan worden gemaakt dan wel nietig worden verklaard uitsluitend omdat:

i) de activa werden verschaft op de dag van de aanvang van een liquidatieprocedure of saneringsmaatregelen maar voorafgaand aan het bevel of de beschikking tot aanvang of in een voorgeschreven periode voorafgaand aan, en bepaald op basis van, de aanvang van een liquidatieprocedure of saneringsmaatregelen of op basis van het geven van een bevel of een beschikking of het nemen van enige andere actie, dan wel het plaatsvinden van een andere gebeurtenis tijdens de uitvoering van die procedure of maatregelen; en/of

ii) de betrokken financiële verplichtingen werden aangegaan voorafgaand aan de datum van het als zekerheid verschaffen van financiële activa, de aanvullende financiële activa of de substituerende of vervangende financiële activa.

[…]”

Lets recht

11. De Finanu nodroinjuma likums (wet op de financiële zekerheden) is vastgesteld ter omzetting van richtlijn nr. 2002/47 in Lets recht.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12. Op 14 april 2007 hebben “Izdevniecba Stilus” SIA, met als rechtsopvolgster Private Equity Insurance Group, en Swedbank een standaardovereenkomst voor een lopende bankrekening gesloten. Die overeenkomst bevat een financiëlezekerheidsclausule op grond waarvan de op de rekening-courant van Izdevniecba Stilus gedeponeerde contanten in pand worden gegeven voor alle vorderingen van Swedbank op Izdevniecba Stilus.

13. Op 25 oktober 2010 is Izdevniecba Stilus failliet verklaard. Vervolgens heeft de curator van het faillissement met Swedbank een nieuwe rekening-courantovereenkomst gesloten met dezelfde financiëlezekerheidsclausule.

14. Op 8 juni 2011 heeft Swedbank 192,30 Letse lats (LVL) (ongeveer 274 EUR) van de rekening-courant van Izdevniecba Stilus gehaald als kosten voor het aanhouden van de rekening in de periode tot aan de faillietverklaring.

15. Op grond van het beginsel van nationaal recht dat een gelijke behandeling waarborgt van schuldeisers in een insolventieprocedure en het verbod voor een individuele schuldeiser om handelingen te verrichten die andere schuldeisers schade berokkenen, heeft Izdevniecba Stilus, vertegenwoordigd door de curator van het faillissement, tegen Swedbank een rechtsvordering ingesteld om dat bedrag terug te krijgen.

16. De Letse rechters in eerste aanleg en in hoger beroep hebben die vordering afgewezen, met name op grond van de wet op de financiële zekerheden, waarbij als zekerheid verschafte financiële activa aan de toepassing van het insolventierecht zijn onttrokken. Daarop is bij de Augstks tiesas Civillietu departaments (hooggerechtshof, afdeling civiele zaken, Letland) beroep in cassatie ingesteld.

17. In dit verband merkt die rechter op dat richtlijn nr. 2002/47 is aangenomen in een juridisch kader dat met name bestaat uit richtlijn nr. 98/26, die betrekking heeft op betalings- en effectenafwikkelingssystemen. Dientengevolge vraagt hij zich in de eerste plaats af of richtlijn nr. 2002/47 ook van toepassing is op contanten die zijn gedeponeerd op een gewone bankrekening als in het hoofdgeding, die wordt gebruikt buiten het kader van de in de artikelen 1 en 2 van richtlijn nr. 98/26 bedoelde betalings- en effectenafwikkelingssystemen.

18. In de tweede plaats twijfelt de Augstks tiesas Civillietu departaments over de verenigbaarheid van de voorrang van een financiële zekerheid op alle andere soorten zekerheden, met name in een openbaar register ingeschreven zekerheden zoals een hypotheek, met het beginsel van gelijke behandeling van schuldeisers in een insolventieprocedure. Die rechter vraagt zich met name af of die voorrang wordt gerechtvaardigd door en in verhouding staat tot de met richtlijn nr. 2002/47 nagestreefde doelstellingen.

19. In de derde plaats merkt de verwijzende rechter op dat de wet op de financiële zekerheden van toepassing is op zowel de in artikel 1, 2., onder e) van richtlijn nr. 2002/47 bedoelde personen als natuurlijke personen. Dientengevolge vraagt hij zich af of op grond van die bepaling de toepassing van de voorschriften van die richtlijn kan worden uitgebreid tot personen die uitdrukkelijk zijn uitgesloten van de werkingssfeer van die richtlijn en, zo ja, of die bepaling rechtstreeks toepasselijk is. Die rechter erkent weliswaar dat die vragen in de context van het hoofdgeding hypothetisch zijn, maar hij is van oordeel dat zij relevant kunnen zijn voor een eventuele toetsing van de grondwettigheid van de wet op de financiële zekerheden door de Latvijas Republikas Satversmes tiesa (Grondwettelijk Hof, Letland).

20. Daarom heeft de Augstks tiesas Civillietu departaments de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

“1) Moeten de bepalingen van artikel 4 van richtlijn nr. 2002/47 inzake de realisatie van een financiële zekerheid, rekening houdend met de overwegingen 1 en 4 van die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat zij alleen van toepassing zijn op rekeningen die worden gebruikt voor de afwikkeling in effectenafwikkelingssystemen, dan wel aldus dat zij ook van toepassing zijn op om het even welke bij een bank geopende rekening, waaronder een rekening-courant die niet wordt gebruikt voor de afwikkeling van effectentransacties?

2) Moeten de artikelen 3 en 8 van richtlijn nr. 2002/47, rekening houdend met de overwegingen 3 en 5 van die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat de richtlijn tot doel heeft kredietinstellingen een bijzonder gunstige voorkeursbehandeling te garanderen in geval van insolventie van hun klanten, in het bijzonder ten opzichte van andere schuldeisers van die klanten zoals werknemers met betrekking tot hun loonaanspraken, de Staat met betrekking tot zijn belastingaanslagen en geprivilegieerde zekerheidsnemers wier vorderingen gedekt zijn door zekerheden die door de inschrijving ervan in een register het vertrouwen van het maatschappelijke verkeer genieten?

3) Moet artikel 1, 2., onder e) van richtlijn nr. 2002/47 als een grondslag voor minimumharmonisatie dan wel voor volledige harmonisatie worden aangemerkt, dat wil zeggen, moet dat artikel aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat om de toepassing van deze bepaling uit te breiden tot personen die uitdrukkelijk zijn uitgesloten van de werkingssfeer van de richtlijn?

4) Is artikel 1, 2., onder e) van richtlijn nr. 2002/47 een rechtstreeks toepasselijke bepaling?

5) Indien het doel en de werkingssfeer van richtlijn nr. 2002/47 beperkter zijn dan het werkelijke doel en de werkelijke werkingssfeer van de nationale wet, waarvan de vaststelling formeel werd gerechtvaardigd door de verplichting tot omzetting van de richtlijn, kan dan gebruik worden gemaakt van de uitlegging van die richtlijn om een op het nationaal recht gebaseerde financiëlezekerheidsclausule die leidt tot een zakelijk zekerheidsrecht als in het hoofdgeding, nietig te verklaren?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste en tweede vraag

21. Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn nr. 2002/47 aldus moet worden uitgelegd dat zij de houder van een financiële zekerheid als in het hoofdgeding, waarbij op een bankrekening gedeponeerde contanten aan de bank in pand worden gegeven voor alle vorderingen van de bank op de rekeninghouder, het recht geeft om die zekerheid te realiseren ondanks het feit dat er ten aanzien van de zekerheidsverschaffer een insolventieprocedure is ingeleid.

22. Volgens overweging 3 van richtlijn nr. 2002/47 heeft die richtlijn tot doel de integratie en efficiëntie van de financiële markt, alsook de stabiliteit van het financiële bestel in de Europese Unie te bevorderen.

23. Daartoe is bij die richtlijn een regeling ingesteld die, zoals blijkt uit de overwegingen 5, 9, 10 en 17 van die richtlijn, tot doel heeft de administratieve lasten voor partijen die onder deze richtlijn vallende als zekerheid verschafte financiële activa gebruiken, te beperken, de rechtszekerheid van die zekerheden te bevorderen door ervoor te zorgen dat sommige bepalingen van het nationaal insolventierecht niet op dergelijke overeenkomsten van toepassing zijn, en snelle en niet-formalistische executoriale procedures in te stellen teneinde financiële stabiliteit te waarborgen en besmettingseffecten te beperken ingeval een partij bij een financiëlezekerheidsovereenkomst in gebreke blijft.

24. Zo verbiedt artikel 3 van die richtlijn de lidstaten in wezen om het bestaan, de geldigheid, derdenwerking, afdwingbaarheid of toelaatbaarheid als bewijs van een financiëlezekerheidsovereenkomst of de verschaffing als zekerheid van financiële activa uit hoofde van een financiëlezekerheidsovereenkomst afhankelijk te stellen van het vervullen van enige formaliteit.

25. Voorts bepaalt artikel 4, 1. van richtlijn nr. 2002/47 dat de houder van een financiële zekerheid die leidt tot een zakelijk zekerheidsrecht, deze zekerheid moet kunnen realiseren op een van de in dat lid beschreven wijzen. Ingevolge artikel 4, 5. van die richtlijn zorgen de lidstaten ervoor dat een financiëlezekerheidsovereenkomst conform de daarin vervatte bepalingen in werking kan treden ondanks het feit dat er ten aanzien van de zekerheidsverschaffer of de zekerheidsnemer een liquidatieprocedure of saneringsmaatregelen ingeleid of lopende zijn.

26. Dientengevolge sluit de in richtlijn nr. 2002/47 vastgestelde regeling uit dat het gebruik van als zekerheid verschafte financiële activa afhankelijk kan worden gesteld van het vervullen van formaliteiten en geeft zij tegelijkertijd houders van die zekerheden het recht om ze te realiseren ondanks het feit dat er ten aanzien van de zekerheidsverschaffer een insolventieprocedure is ingeleid.

27. Vastgesteld moet worden of een zekerheid als in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt.

28. Vast staat dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde zekerheid binnen de werkingssfeer ratione personae van die richtlijn valt, zoals omschreven in artikel 1, 2. van die richtlijn.

29. Aangaande de werkingssfeer ratione materiae van richtlijn nr. 2002/47 moet allereerst worden vastgesteld dat de door de zekerheid gewaarborgde verplichtingen “betrokken financiële verplichtingen” in de zin van artikel 2, 1., onder f) van die richtlijn moeten zijn. In die bepaling worden “betrokken financiële verplichtingen” omschreven als verplichtingen die worden gewaarborgd door een financiëlezekerheidsovereenkomst en die recht geven op afwikkeling in contanten en/of levering van financiële instrumenten. Zij kunnen geheel of gedeeltelijk bestaan uit huidige of toekomstige verplichtingen, met inbegrip van verplichtingen die ontstaan uit hoofde van een kaderovereenkomst of een soortgelijke overeenkomst, verplichtingen van een andere persoon dan de zekerheidsverschaffer jegens de zekerheidsnemer of zich bij tijd en wijle voordoende verplichtingen van een specifieke categorie of soort.

30. Zoals is aangevoerd door alle partijen die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, omvat de definitie van “betrokken financiële verplichtingen” in artikel 2, 1., onder f) van richtlijn nr. 2002/47 een situatie als in het hoofdgeding, waarin de zekerheid alle vorderingen van de bank op de rekeninghouder dekt.

31. Aangezien in de tekst van richtlijn nr. 2002/47 geen enkele uitdrukkelijke beperking is opgenomen, moeten onder de woorden “verplichtingen die recht geven op afwikkeling in contanten” in de definitie van artikel 2, 1., onder f) van richtlijn nr. 2002/47 immers alle verplichtingen worden begrepen die recht geven op afwikkeling in contanten en derhalve ook gewone geldschulden van een rekeninghouder tegenover zijn bank, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kosten voor het aanhouden van de rekening.

32. Aangezien de betrokken financiële verplichtingen volgens de definitie van artikel 2, 1., onder f) van richtlijn nr. 2002/47 geheel of gedeeltelijk kunnen bestaan uit huidige of toekomstige verplichtingen, met inbegrip van verplichtingen die ontstaan uit hoofde van een kaderovereenkomst of een soortgelijke overeenkomst, omvat die definitie voorts ook een situatie als in het hoofdgeding, waarin de zekerheid alle vorderingen van de bank op de rekeninghouder dekt, en niet alleen een afzonderlijke verplichting.

33. Vervolgens moet worden opgemerkt dat volgens artikel 1, 4., onder a) van richtlijn nr. 2002/47 de in die richtlijn bedoelde zekerheden uit contanten of financiële instrumenten moeten bestaan. Het begrip “contanten” wordt in artikel 2, 1., onder d) van die richtlijn omschreven als op een rekening gecrediteerde gelden of soortgelijke vorderingen tot restitutie van geld, zoals geldmarktdeposito's. Bovendien volgt uit overweging 18 van die richtlijn dat bankbiljetten niet onder die definitie vallen. Aangezien richtlijn nr. 2002/47 niet in andere uitsluitingen voorziet, omvat die definitie - zoals de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie heeft opgemerkt - contanten die zijn gedeponeerd op een bankrekening als in het hoofdgeding.

34. Aangaande de vraag van de verwijzende rechter of de werkingssfeer ratione materiae van richtlijn nr. 2002/47, gelet op het juridische kader waarin die richtlijn is aangenomen, moet worden beperkt tot contanten die zijn gedeponeerd op rekeningen die worden gebruikt in het kader van de in de artikelen 1 en 2 van richtlijn nr. 98/26 bedoelde betalings- en effectenafwikkelingssystemen, moet worden opgemerkt dat die beperking geen steun vindt in de tekst van richtlijn nr. 2002/47. Integendeel, zoals blijkt uit de overwegingen 1 en 4 van die richtlijn, is die richtlijn weliswaar aangenomen in een juridisch kader dat met name bestaat uit richtlijn nr. 98/26 en was de Uniewetgever van mening dat er voordelen waren verbonden aan gemeenschappelijke regels voor de zakelijke zekerheden die worden gesteld in het kader van de in richtlijn nr. 98/26 bedoelde betalings- en afwikkelingssystemen, maar het is ook waar dat richtlijn nr. 2002/47 - zoals ook in overweging 4 van die richtlijn in herinnering wordt gebracht - de bestaande regelingen heeft aangevuld door ook andere vraagstukken te regelen en te voorzien in verdergaande bepalingen. Voorts bevestigt de toelichting bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende financiële zekerheidsovereenkomsten ( Pb. 2001, C-180 E, p. 312), zoals de advocaat-generaal in punt 31 van zijn conclusie heeft opgemerkt, ook dat richtlijn nr. 2002/47 is vastgesteld met de bedoeling verder te gaan dan de werkingssfeer van richtlijn nr. 98/26.

35. Bijgevolg kan de werkingssfeer ratione materiae van richtlijn nr. 2002/47 niet worden geacht beperkt te zijn tot contanten die zijn gedeponeerd op rekeningen die worden gebruikt in het kader van de in richtlijn nr. 98/26 bedoelde betalings- en effectenafwikkelingssystemen.

36. Richtlijn nr. 2002/47 is volgens artikel 1, 5., eerste alinea, ervan van toepassing zodra de financiële activa als zekerheid zijn verschaft en op voorwaarde dat zulks kan worden aangetoond met schriftelijke bewijsstukken, waarmee volgens artikel 2, 3. van die richtlijn ook registratie in elektronische vorm en enig ander duurzaam medium wordt bedoeld. Artikel 3, 2. van die richtlijn bepaalt uitdrukkelijk dat het in artikel 3, 1. van die richtlijn neergelegde verbod om de verschaffing als zekerheid van financiële activa afhankelijk te stellen van het vervullen van formaliteiten, geen afbreuk doet aan het feit dat die richtlijn pas van toepassing is op die als zekerheid verschafte financiële activa, vanaf de verschaffing en indien die verschaffing met schriftelijke bewijsstukken is aangetoond.

37. In artikel 2, 2., eerste volzin van richtlijn nr. 2002/47 wordt de verschaffing als zekerheid van financiële activa omschreven als een situatie waarin de als zekerheid verschafte financiële activa daadwerkelijk worden geleverd, overgedragen, gehouden, ingeschreven in een register of anderzijds gekwalificeerd, zodat zij in het bezit of onder de controle komen van de zekerheidsnemer of een persoon die namens de zekerheidsnemer optreedt.

38. Die richtlijn verduidelijkt echter niet onder welke voorwaarden is voldaan aan het criterium dat de als zekerheid verschafte financiële activa “in het bezit of onder de controle” komen van de zekerheidsnemer, in het geval van een immateriële zekerheid als in het hoofdgeding, die betrekking heeft op contanten die zijn gedeponeerd op een bankrekening.

39. Aangezien niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar het recht van de lidstaten, moet dat criterium in de gehele Unie autonoom en uniform worden uitgelegd. Bij die uitlegging moet rekening worden gehouden met de bewoordingen, de context en het doel van dat criterium (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, C-184/14, , EU:C:2015:479, punten 31 en 32 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

40. In dit verband blijkt uit overweging 10 van richtlijn nr. 2002/47 dat met die richtlijn wordt beoogd een evenwicht tot stand te brengen tussen, enerzijds, de marktefficiëntie, door de formaliteiten in verband met de verschaffing als zekerheid van financiële activa te vermijden, en, anderzijds, de veiligheid van de partijen bij de financiëlezekerheidsovereenkomst en derden, door te eisen dat de verschaffing van de financiële zekerheid zich vertaalt in een vorm van afstand doen van de controle.

41. Met het vereiste inzake de verschaffing als zekerheid van financiële activa wordt immers beoogd te verzekeren dat de in de financiëlezekerheidsovereenkomst aangewezen zekerheidsnemer bij het plaatsvinden van de afdwingingsgrond werkelijk over die activa kan beschikken.

42. Hieraan moet worden toegevoegd dat blijkens overweging 17 van richtlijn nr. 2002/47 bij die richtlijn snelle en niet-formalistische executoriale procedures zijn ingesteld teneinde financiële stabiliteit te waarborgen en besmettingseffecten te beperken ingeval een partij bij een financiëlezekerheidsovereenkomst in gebreke blijft. Aangezien het vereiste inzake de verschaffing als zekerheid van financiële activa garandeert dat de zekerheidsnemer werkelijk over die activa zal kunnen beschikken, kan het de verwezenlijking van die doelstelling bevorderen.

43. Bovendien bepaalt artikel 2, 2., tweede volzin van richtlijn nr. 2002/47 dat een eventueel recht op vervanging van de als zekerheid verschafte financiële activa of restitutie van de overwaarde aan als zekerheid verschafte financiële activa ten gunste van de zekerheidsverschaffer geen afbreuk doet aan het feit dat de financiële activa als zekerheid zijn verschaft aan de zekerheidsnemer. De draagwijdte van dat recht zou worden uitgehold wanneer de houder van een zekerheid die betrekking heeft op contanten die zijn gedeponeerd op een bankrekening zou worden geacht “in het bezit of onder de controle” van die contanten te zijn gekomen, ook in het geval waarin de rekeninghouder vrij over die contanten kan beschikken.

44. Bijgevolg kan de houder van een zekerheid als in het hoofdgeding, die betrekking heeft op contanten die zijn gedeponeerd op een gewone bankrekening, slechts worden geacht “in het bezit of onder de controle” van die contanten te zijn gekomen, indien de zekerheidsverschaffer wordt belet over die contanten te beschikken.

45. Voorts moeten financiële activa die na het tijdstip van aanvang van een insolventieprocedure als zekerheid zijn verschaft, worden geacht in beginsel niet binnen de werkingssfeer van richtlijn nr. 2002/47 te vallen.

46. Artikel 8, 1. en 3. van die richtlijn staat immers in wezen eraan in de weg dat een insolventieprocedure terugwerkende kracht kan hebben met betrekking tot financiële activa die vóór het tijdstip van aanvang van die procedure als zekerheid zijn verschaft. Wanneer een zekerheid na het tijdstip van aanvang van een dergelijke procedure is gesteld, is de zekerheidsovereenkomst volgens artikel 8, 2. van die richtlijn daarentegen slechts bij wijze van uitzondering juridisch afdwingbaar en bindend ten aanzien van derden, namelijk alleen indien de zekerheid op de datum van aanvang van die procedure is gesteld en de zekerheidsnemer aantoont dat hij geen kennis had, noch diende te hebben, van de aanvang van die procedure. Zoals de advocaat-generaal in de punten 63 en 64 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vallen na het tijdstip van aanvang van de insolventieprocedure gestelde zekerheden - behoudens de in artikel 8, 2. van die richtlijn bedoelde gevallen - bijgevolg niet onder die richtlijn.

47. Gelet op de vaststellingen in de punten 44 en 46 van het onderhavige arrest, staat het in casu aan de verwijzende rechter om met name na te gaan, in de eerste plaats, of de door Swedbank van de rekening van Izdevniecba Stilus opgenomen contanten vóór het tijdstip van aanvang van de insolventieprocedure op die rekening zijn gestort of op de datum van aanvang van die procedure op die rekening zijn gestort en Swedbank heeft aangetoond dat zij geen kennis had, noch diende te hebben, van de aanvang van die procedure en, in de tweede plaats, of Izdevniecba Stilus werd belet om over die contanten te beschikken na de storting ervan op die rekening.

48. Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, lijkt in casu niet te zijn voldaan aan die voorwaarden. Ter terechtzitting voor het Hof hebben beide partijen in het hoofdgeding immers opgemerkt, in de eerste plaats, dat de door Swedbank opgenomen contanten pas na het tijdstip van aanvang van de insolventieprocedure op de betrokken rekening waren gedeponeerd en, in de tweede plaats, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde financiëlezekerheidsovereenkomst geen clausule bevat die Izdevniecba Stilus belette om over die contanten te beschikken na de storting ervan op die rekening.

49. Aangezien de verwijzende rechter zich afvraagt of de in richtlijn nr. 2002/47 vastgestelde regeling verenigbaar is met het beginsel van gelijke behandeling van schuldeisers in een insolventieprocedure, moet ten slotte eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de in artikel 20 van het handvest van de grondrechten van de Europese Unie verwoorde gelijkheid voor de wet een algemeen rechtsbeginsel van de Unie is dat verlangt dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Een verschil in behandeling is gerechtvaardigd indien het berust op een objectief en redelijk criterium, dat wil zeggen wanneer het verband houdt met een door de betrokken wetgeving nagestreefd wettelijk toelaatbaar doel, en dit verschil in verhouding staat tot het met de betrokken behandeling nagestreefde doel (arrest van 17 oktober 2013, C-101/12, Schaible, EU:C:2013:661, punten 76 en 77 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

50. Zoals blijkt uit punt 26 van het onderhavige arrest, sluit de in richtlijn nr. 2002/47 vastgestelde regeling uit dat de verschaffing als zekerheid van financiële activa afhankelijk kan worden gesteld van het vervullen van formaliteiten en geeft zij tegelijkertijd houders van die zekerheden het recht om ze te realiseren ondanks het feit dat er ten aanzien van de zekerheidsverschaffer een insolventieprocedure is ingeleid. Derhalve kent die regeling financiële zekerheden een voordeel toe ten opzichte van andere soorten zekerheden die niet binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen.

51. Dat verschil in behandeling is gebaseerd op een objectief criterium dat in verhouding staat tot het legitieme doel van richtlijn nr. 2002/47, namelijk de rechtszekerheid en de efficiëntie van als zekerheid verschafte financiële activa bevorderen om de stabiliteit van het financiële bestel te waarborgen.

52. Bovendien kan uit niets in het verzoek om een prejudiciële beslissing worden opgemaakt dat dit verschil in behandeling niet in verhouding staat tot het nagestreefde doel. In dit verband moet met name rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de toepasselijkheid ratione materiae van richtlijn nr. 2002/47 afhangt van de verschaffing van de zekerheid en dat, onverminderd artikel 8, 2. van die richtlijn, voor die toepasselijkheid is vereist dat de zekerheid vóór het tijdstip van aanvang van een insolventieprocedure is verschaft. Zoals de advocaat-generaal in punt 65 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kunnen na het tijdstip van aanvang van een insolventieprocedure op de rekening van de zekerheidsverschaffer gestorte bedragen bijgevolg in beginsel niet onder de in richtlijn nr. 2002/47 vastgestelde regeling vallen. Wat de toepasselijkheid ratione personae van die richtlijn betreft, staat artikel 1, 3. van die richtlijn de lidstaten bovendien toe om financiëlezekerheidsovereenkomsten uit te sluiten wanneer een van de partijen een persoon is als bedoeld in artikel 1, 2., onder e), van die richtlijn. Ten slotte zij eraan herinnerd dat de in richtlijn nr. 2002/47 vastgestelde regeling slechts een deel van de activa van de zekerheidsverschaffer betreft, namelijk het deel met betrekking waartoe de zekerheidsverschaffer een vorm van afstand doen van de controle heeft aanvaard.

53. Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan dat bij onderzoek van de eerste en de tweede prejudiciële vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die gelet op het gelijkheidsbeginsel de geldigheid van richtlijn nr. 2002/47 kunnen aantasten.

54. Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat richtlijn nr. 2002/47 aldus moet worden uitgelegd dat zij de houder van een financiële zekerheid als in het hoofdgeding, waarbij op een bankrekening gedeponeerde contanten aan de bank in pand worden gegeven voor alle vorderingen van de bank op de rekeninghouder, slechts het recht geeft om die zekerheid te realiseren ondanks het feit dat er ten aanzien van de zekerheidsverschaffer een insolventieprocedure is ingeleid, indien, in de eerste plaats, de contanten waarop die zekerheid betrekking heeft vóór het tijdstip van aanvang van die procedure op de betrokken rekening zijn gestort of die contanten op de datum van aanvang van die procedure op die rekening zijn gestort en de bank heeft aangetoond dat zij geen kennis had, noch diende te hebben, van de aanvang van die procedure en, in de tweede plaats, de houder van die rekening werd belet om over die contanten te beschikken na de storting ervan op die rekening.

Derde en vierde vraag

55. Met zijn derde en zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, 2., onder e) van richtlijn nr. 2002/47 aldus moet worden uitgelegd dat het een lidstaat toestaat om de werkingssfeer ratione personae van die richtlijn uit te breiden tot natuurlijke personen en of die bepaling rechtstreeks toepasselijk is.

56. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is de rechtvaardiging van een verzoek om een prejudiciële beslissing niet gelegen in het formuleren van adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar in de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil dat verband houdt met het Unierecht (zie in die zin arrest van 7 november 2013, C-313/12, Romeo, EU:C:2013:718, punt 40 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

57. In casu erkent de verwijzende rechter dat zijn derde en zijn vierde vraag in de context van het hoofdgeding louter hypothetisch zijn, aangezien bij het hoofdgeding geen natuurlijke personen zijn betrokken.

58. Zoals de advocaat-generaal in punt 71 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan de omstandigheid dat die vragen relevant kunnen zijn voor een eventuele toetsing van de grondwettigheid van de wet op de financiële zekerheden door de Latvijas Republikas Satversmes tiesa, aan die vragen in het hoofdgeding niet hun hypothetische karakter ontnemen.

59. Bijgevolg zijn de derde en de vierde vraag niet-ontvankelijk.

Vijfde vraag

60. Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, indien het doel en de werkingssfeer van richtlijn nr. 2002/47 beperkter zijn dan het doel en de werkingssfeer van de nationale wet tot omzetting van die richtlijn, gebruik kan worden gemaakt van de uitlegging van die richtlijn om een op het nationaal recht gebaseerde financiëlezekerheidsclausule die leidt tot een zakelijk zekerheidsrecht als in het hoofdgeding, nietig te verklaren.

61. Volgens vaste rechtspraak van het Hof staan de vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het reglement voor de procesvoering van het Hof en wordt de verwijzende rechter in het kader van de door artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking geacht deze te kennen en nauwgezet na te leven (Besch. 12 mei 2016, C-692/15-C-694/15, Security Service e.a., EU:C:2016:344, punt 18 en 8 september 2016, C-322/15, Google Ireland en Google Italy, EU:C:2016:672, punt 15).

62. Zo moet de verwijzende rechter de precieze redenen vermelden die hem ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging van bepalingen van het Unierecht vragen te stellen en het noodzakelijk te achten om prejudiciële vragen aan het Hof te stellen. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het onontbeerlijk is dat de nationale rechter een minimum aan uitleg geeft over de redenen voor de keuze van de bepalingen van het Unierecht waarvan hij om uitlegging verzoekt en over het verband tussen die bepalingen en de nationale wettelijke regeling die van toepassing is op het bij hem aanhangige geding (arrest van 10 maart 2016, C-235/14, Safe Interenvíos, EU:C:2016:154, punt 115 en Besch. 12 mei 2016, C-692/15-C-694/15, Security Service e.a., EU:C:2016:344, punt 20).

63. In dit verband moet worden benadrukt dat de in verzoeken om een prejudiciële beslissing verstrekte gegevens niet enkel dienen om het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord te geven op de vragen van de verwijzende rechter, maar ook om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden opmerkingen in te dienen overeenkomstig artikel 23 van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie in die zin arrest van 5 juli 2016, C.614/14, Ognyanov, EU:C:2016:514, punt 20 en Besch. 8 september 2016, C-322/15, Google Ireland en Google Italy, EU:C:2016:672, punt 17).

64. In casu stelt de verwijzende rechter de vijfde vraag zonder die nader te verduidelijken in de motivering van de verwijzingsbeslissing. In de tekst van die vraag wordt alleen op algemene wijze verwezen naar de hypothese waarin het doel en de werkingssfeer van richtlijn nr. 2002/47 beperkter zijn dan het doel en de werkingssfeer van de nationale wet en wordt niet vermeld welke concrete gegevens of bepalingen van die richtlijn en de nationale wettelijke regeling de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om die vraag te stellen.

65. Derhalve is het onmogelijk om met zekerheid te begrijpen naar welke hypothese de verwijzende rechter in zijn vijfde vraag verwijst. In het bijzonder stelt de verwijzingsbeslissing het Hof niet in staat om vast te stellen of die rechter naar de - in het hoofdgeding louter hypothetische - situatie verwijst waarin de werkingssfeer ratione personae van richtlijn nr. 2002/47 beperkter is dan die van het nationaal recht dan wel naar andere hypothesen.

66. Vanwege die leemten stelt de verwijzingsbeslissing de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbenden in de zin van artikel 23 van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet in staat om nuttige opmerkingen te maken over de vijfde vraag en stelt zij het Hof niet in staat om de verwijzende rechter een antwoord te geven dat nuttig is voor de beslechting van het hoofdgeding.

67. Bijgevolg is de vijfde vraag niet-ontvankelijk.

Kosten

68. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (4de k.) verklaart voor recht:

Richtlijn nr. 2002/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juni 2002 betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat zij de houder van een financiële zekerheid als in het hoofdgeding, waarbij op een bankrekening gedeponeerde contanten aan de bank in pand worden gegeven voor alle vorderingen van de bank op de rekeninghouder, slechts het recht geeft om die zekerheid te realiseren ondanks het feit dat er ten aanzien van de zekerheidsverschaffer een insolventieprocedure is ingeleid, indien, in de eerste plaats, de contanten waarop die zekerheid betrekking heeft vóór het tijdstip van aanvang van die procedure op de betrokken rekening zijn gestort of die contanten op de datum van aanvang van die procedure op die rekening zijn gestort en de bank heeft aangetoond dat zij geen kennis had, noch diende te hebben, van de aanvang van die procedure en, in de tweede plaats, de houder van die rekening werd belet om over die contanten te beschikken na de storting ervan op die rekening.