Article

Hof van Justitie (2e k.), 27/09/2017, C-24/16 en C-25/16, R.D.C.-T.B.H., 2019/1, p. 91-97

Hof van Justitie 27 september 2017

MERKEN
Inbreuk - Uniemerk - Gemeenschapsmodellen - Brussel I-Verordening - Rome II-Verordening - Hof van Justitie van de Europese Unie
Intellectuele eigendom heeft een “speciale” band met het internationaal privaatrecht in het algemeen en met de Brussel I-Verordening in het bijzonder. Maar daarnaast zijn er ook specifieke bevoegdheidsregels in de verordeningen inzake het Uniemerk en de Gemeenschapsmodellen. Deze bijdrage analyseert deze laatsten in het licht van de recente rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en stelt de vraag of het Hof hier meteen ook een aanzet geeft tot een aanpassing van de rechtspraak in verband met intellectuele eigendom in het algemeen.
MARQUE
Contrefaçon - Marque Union européenne - Dessins et modèles communautaires - Règlement Bruxelles I - Règlement Rome II - Cour de justice de l'Union européenne
La propriété intellectuelle a un lien « spécial » avec le droit international privé en général et avec le Règlement Bruxelles I en particulier. Toutefois, il existe également des règles de compétence spécifiques dans les règlements relatifs à la marque de l'Union et aux dessins ou modèles communautaires. Cette contribution analyse ces dernières à la lumière de la jurisprudence récente de la Cour de justice de l'Union européenne et soulève la question de savoir si la Cour initie en même temps une modification de sa jurisprudence relative à la propriété intellectuelle en général.

Nintendo Co. Ltd / BigBen Interactive GmbH en BigBen Interactive SA

Zet.: M. Ilei, rapporteur (kamerpresident), K. Lenaerts (president van het Hof, wnd. rechter van de 2de k.), A. Prechal, C. Toader en E. Jarainas (rechters)
OM: Y. Bot (advocaat-generaal)
Pl.: A. von Mühlendahl, H. Hartwig (Rechtsanwälte) en W. Götz, C. Onken, C. Kurtz (Rechtsanwälte) en T. Scharf, M. Wilderspin (gemachtigden)
Gevoegde zaken: C-24/16 en C-25/16
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag

38. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 6, 1. van verordening nr. 44/2001, aldus moet worden uitgelegd dat in omstandigheden waarin de internationale bevoegdheid van een rechtbank voor het gemeenschapsmodel waarbij een vordering wegens inbreuk aanhangig is gemaakt, ten aanzien van een eerste verweerder is gebaseerd op artikel 82, 1. van verordening nr. 6/2002 en ten aanzien van een in een andere lidstaat gevestigde tweede verweerder op dat artikel 6, 1., gelezen in samenhang met artikel 79, 1. van verordening nr. 6/2002, omdat deze tweede verweerder producten vervaardigt en levert aan de eerste verweerder die deze verkoopt, deze rechtbank op verzoek van de verzoekende partij ten aanzien van de tweede verweerder maatregelen overeenkomstig artikel 89, 1. en artikel 88, 2. van verordening nr. 6/2002 kan gelasten die ook betrekking hebben op gedragingen van deze tweede verweerder die geen verband houden met bovengenoemde toeleveringsketen en die in voorkomend geval gelden voor de gehele Unie.

39. Dienaangaande dient erop te worden gewezen dat volgens artikel 82 van verordening nr. 6/2002, onverminderd de bepalingen van deze verordening en de toepasselijke bepalingen van het executieverdrag - waarbij de verwijzing naar dit verdrag krachtens artikel 68, 2. van verordening nr. 44/2001 moet worden opgevat als een verwijzing naar laatstgenoemde verordening -, de bevoegdheid van de rechtbanken voor het gemeenschapsmodel als bedoeld in artikel 80, 1. van verordening nr. 6/2002, om kennis te nemen van de in artikel 81 ervan bedoelde rechtsvorderingen, rechtstreeks voortvloeit uit de regels van deze verordening zelf (zie in die zin arrest van 13 juli 2017, C-433/16, Bayerische Motoren Werke, EU:C:2017:550, punt 39).

40. Dit artikel 82, 1. bepaalt dat dergelijke rechtsvorderingen primair vallen onder de internationale bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de verweerder zijn woonplaats heeft of, wanneer hij geen woonplaats heeft in een van de lidstaten, in de lidstaat waar hij een vestiging heeft.

41. Artikel 82, 5. voorziet met name in een alternatieve bevoegdheid voor de rechtbanken voor het gemeenschapsmodel van de lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden.

42. Deze bevoegdheidsregels vormen een lex specialis ten opzichte van de regels van verordening nr. 44/2001 (arrest van 13 juli 2017, C-433/16, Bayerische Motoren Werke, EU:C:2017:550, punt 39).

43. Artikel 79, 1. van verordening nr. 6/2002 bepaalt dat, tenzij deze verordening anders bepaalt, verordening nr. 44/2001 van toepassing is op de procedures betreffende gemeenschapsmodellen. In dit verband somt artikel 79, 3. de bepalingen van verordening nr. 44/2001 op die niet van toepassing zijn op de procedures die het gevolg zijn van de in artikel 81 van verordening nr. 6/2002 bedoelde rechtsvorderingen.

44. Artikel 6, 1. van verordening nr. 44/2001 behoort niet tot de in dat artikel 79, 3. opgesomde bepalingen. Bovendien bevat de lex specialis, bestaande in de in de punten 40 en 41 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte regels van verordening nr. 6/2002, geen aanvullende preciseringen wat de voorwaarden voor toepassing van dat artikel 6, 1. betreft. Een rechtbank voor het gemeenschapsmodel, zoals de verwijzende rechter in de hoofdgedingen, kan derhalve krachtens deze bepaling en op voorwaarde dat is voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden, bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering die is ingesteld tegen een verweerder die geen woonplaats heeft in de lidstaat waar deze rechtbank zich bevindt.

45. Voor de toepassing van artikel 6, 1. van verordening nr. 44/2001 dient te worden nagegaan of er tussen de door dezelfde verzoeker tegen verschillende verweerders ingediende vorderingen een zodanige samenhang bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. Beslissingen kunnen niet reeds onverenigbaar worden geacht op grond van een divergentie in de beslechting van de geschillen, maar daartoe is bovendien vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens (arrest van 21 mei 2015, C-352/13, CDC Hydrogen Peroxide, EU:C:2015:335, punt 20 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

46. In dit verband blijkt weliswaar uit de rechtspraak van het Hof betreffende octrooien dat wanneer bij verschillende gerechten van onderscheiden lidstaten rechtsvorderingen wegens inbreuk op een in elk van deze staten verleend Europees octrooi tegen in deze staten woonachtige verweerders aanhangig zijn gemaakt voor feiten die beweerdelijk op hun grondgebied zijn begaan, eventuele divergenties tussen de beslissingen van de betrokken gerechten zich niet zullen voordoen in het kader van eenzelfde situatie rechtens, aangezien elke rechtsvordering ter zake van een inbreuk op een Europees octrooi moet worden beoordeeld in het licht van de nationale regeling die ter zake geldt in elk van de staten waarvoor het is verleend. Eventuele divergerende beslissingen zullen derhalve niet als tegenstrijdig kunnen worden aangemerkt (arrest van 13 juli 2006, C-539/03, Roche Nederland e.a., EU:C:2006:458, punten 30-32).

47. In het kader van de procedure bij het Hof hebben verweersters in de hoofdgedingen onder verwijzing naar die rechtspraak met name aangevoerd dat bepaalde vorderingen van verzoekster in de hoofdgedingen, die strekken tot overlegging van bepaalde informatie, boekhoudkundige documenten en documenten door deze verweersters, tot vaststelling van de verplichting tot schadevergoeding, tot vernietiging en terugroeping van de betrokken producten, tot terugbetaling van de advocatenkosten en tot publicatie van de uitspraak, afhangen van de toepassing van de bepalingen van nationaal recht door de bevoegde rechter en dus niet eenzelfde situatie rechtens betreffen. Zoals de advocaat-generaal in de punten 45 tot en met 52 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vallen dergelijke vorderingen immers hetzij onder artikel 89, 1., onder d) van verordening nr. 6/2002, hetzij onder artikel 88, 2. van deze verordening, waarbij elk van deze bepalingen verwijst naar het nationaal recht. Hieruit volgt dat deze vorderingen niet autonoom door verordening nr. 6/2002 worden geregeld, maar vallen onder het toepasselijk nationaal recht (zie in die zin arrest van 13 februari 2014, C.479/12, H. Gautzsch Großhandel, EU:C:2014:75, punten 52 54).

48. Evenwel is de verwijzende rechter van mening dat in de hoofdgedingen is voldaan aan de voorwaarde inzake het bestaan van eenzelfde situatie rechtens, aangezien de door Nintendo bij hem ingestelde vorderingen tegen de twee verweersters in de hoofdgedingen daadwerkelijk eenzelfde situatie rechtens betreffen, met name gelet op het eenheidskarakter van de aan een gemeenschapsmodel verbonden rechten, alsmede gelet op de gedeeltelijke harmonisatie van de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten door richtlijn nr. 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (Pb. 2004, L. 157, p. 45, met rectificatie in Pb. 2004, L. 195, p. 16).

49. Op dit punt dient erop te worden gewezen dat de houder van het gemeenschapsmodel door een vordering wegens inbreuk in te stellen de bescherming beoogt van het uitsluitende recht om zijn gemeenschapsmodel te gebruiken en derden elk niet-toegestaan gebruik te verbieden krachtens artikel 19 van verordening nr. 6/2002. Daar dit recht dezelfde gevolgen sorteert op het gehele grondgebied van de Unie, is het feit dat bepaalde beslissingen die door de bevoegde rechter kunnen worden vastgesteld teneinde de handhaving van dit recht te waarborgen, afhangen van bepalingen van nationaal recht, niet relevant voor de vraag of er sprake is van eenzelfde situatie rechtens voor de toepassing van artikel 6, 1. van verordening nr. 44/2001.

50. Wat de voorwaarde inzake het bestaan van eenzelfde feitelijke situatie betreft, blijkt uit de verwijzingsbeslissingen dat de verwijzende rechter uitgaat van de premisse dat op basis van het bestaan van de leveringen van beweerdelijk inbreukmakende producten, eerst door BigBen Frankrijk aan BigBen Duitsland en vervolgens door deze laatste aan haar klanten, kan worden geoordeeld dat is voldaan aan deze voorwaarde. Hij vraagt zich evenwel af, of de door verzoekster in de hoofdgedingen gevorderde maatregelen enkel betrekking kunnen hebben op die leveringen waarop zijn bevoegdheid is gebaseerd, dan wel ook op andere leveringen, zoals de leveringen die BigBen Frankrijk alleen heeft verricht.

51. Gelet op de omstandigheden van de hoofdgedingen, waarin een van de verweersters een moedermaatschappij is en de andere verweerster haar dochteronderneming, waaraan door verzoekster in de hoofdgedingen soortgelijke of dezelfde inbreukmakende handelingen worden verweten die inbreuk maken op dezelfde beschermde modellen en betrekking hebben op dezelfde beweerdelijk inbreukmakende producten die worden vervaardigd door de moedermaatschappij, die de producten voor eigen rekening verkoopt in bepaalde lidstaten maar ook verkoopt aan haar dochteronderneming met het oog op wederverkoop in andere lidstaten, dient eraan te worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het geval waarin de verwerende vennootschappen tot eenzelfde concern behoren en op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze hebben gehandeld overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van slechts een van hen, moest worden beschouwd als eenzelfde feitelijke situatie (zie met name arrest van 13 juli 2006, C-539/03, Roche Nederland e.a., EU:C:2006:458, punt 34).

52. Gelet op de door artikel 6, 1. van verordening nr. 44/2001 nagestreefde doelstelling, met name te vermijden dat onverenigbare beslissingen worden gegeven, moet het bestaan van eenzelfde feitelijke situatie in dergelijke omstandigheden - indien deze aangetoond zijn, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan - en wanneer een vordering in die zin is geformuleerd, derhalve alle handelingen van de verschillende verweerders omvatten, daaronder begrepen de door de moedermaatschappij voor eigen rekening verrichte leveringen, en mag het zich niet beperken tot bepaalde aspecten of elementen van die handelingen.

53. Wat de territoriale werking van de sancties en de andere maatregelen betreft waarom verzoekster in de hoofdgedingen jegens elke verweerster in de hoofdgedingen heeft verzocht, heeft het Hof reeds geoordeeld dat de territoriale werking van een verbod op voortzetting van inbreuken of dreigende inbreuken op een gemeenschapsmerk in de zin van artikel 98, 1. van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (Pb. 1994, L. 11, p. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 3288/94 van de Raad van 22 december 1994 (Pb. 1994, L. 349, p. 83) (hierna: “verordening nr. 40/94”), wordt bepaald door zowel de territoriale bevoegdheid van de rechtbank voor het gemeenschapsmerk die dit verbod oplegt, als de territoriale omvang van het uitsluitende recht van de houder van een gemeenschapsmerk waaraan afbreuk wordt gedaan door de inbreuk of dreigende inbreuk, zoals deze omvang voortvloeit uit verordening nr. 40/94 (arrest van 12 april 2011, C-235/09, DHL Express France, EU:C:2011:238, punt 33).

54. Deze aanpak kan onverkort worden toegepast op de analyse van de territoriale werking van een verbod op voortzetting van handelingen die inbreuk hebben gemaakt of zouden maken op gemeenschapsmodellen, welk verbod op autonome wijze wordt geregeld in artikel 89, 1., onder a) van verordening nr. 6/2002, gelet op de overeenstemming tussen de bepalingen van de verordeningen nr. 40/94 en nr. 6/2002, die de rechtsbescherming regelen van de rechten die verbonden zijn aan gemeenschapsmerken respectievelijk gemeenschapsmodellen.

55. Een andere aanpak kan evenmin worden aanvaard met betrekking tot de vaststelling van de territoriale werking van beslissingen van een rechtbank voor het gemeenschapsmodel inzake andere gevorderde sancties en maatregelen, zoals die waarom door Nintendo in de hoofdgedingen is verzocht, die niet op autonome wijze door verordening nr. 6/2002 zijn geregeld.

56. In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat verordening nr. 6/2002 de in overweging 29 vermelde doelstelling nastreeft, een doeltreffende bescherming van de uitoefening van de aan een gemeenschapsmodel verbonden rechten te waarborgen in de gehele Unie. Het gaat hier om een essentiële doelstelling, gelet op het feit dat dergelijke modellen een eenheid vormen en in de gehele Unie dezelfde rechtsgevolgen hebben, zoals blijkt uit artikel 1, 3. van deze verordening. In het door verordening nr. 6/2002 vastgestelde stelsel van bescherming van die rechten wordt deze doelstelling verwezenlijkt door een aantal uniforme basissancties waarin deze verordening op autonome wijze voorziet, enerzijds, en andere sancties en maatregelen die een zaak van nationaal recht zijn, anderzijds.

57. Deze verordening erkent in overweging 22 ervan weliswaar duidelijk het belang van uniforme basissancties die het mogelijk moeten maken om, ongeacht de daartoe aangezochte rechterlijke instantie, de inbreukmakende handelingen te doen staken, maar in dezelfde overweging, gelezen in samenhang met overweging 29, wordt ook erkend dat de maatregelen die een zaak van nationaal recht zijn, op dezelfde wijze bijdragen tot de verwezenlijking van die doelstelling.

58. Aldus dient tegen de achtergrond van de in punt 53 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte criteria de territoriale werking te worden onderzocht van de beslissingen inzake sancties en andere maatregelen, zoals die waarom Nintendo in de hoofdgedingen heeft verzocht.

59. Wat in de eerste plaats de territoriale omvang van de door verordening nr. 6/2002 aan de houder van een gemeenschapsmodel verleende rechten betreft, deze rechten strekken zich in beginsel uit tot het gehele grondgebied van de Unie, waarop de gemeenschapsmodellen een eenvormige bescherming genieten en rechtsgevolgen hebben (zie naar analogie arrest van 12 april 2011, C-235/09, DHL Express France, EU:C:2011:238, punt 39).

60. Overeenkomstig artikel 1, 3. van verordening nr. 6/2002 vormt het gemeenschapsmodel immers een eenheid en heeft het dezelfde rechtsgevolgen in de gehele Unie. Inschrijving, overdracht, afstand, vervallen- of nietigverklaring en verbod op het gebruik ervan zijn slechts voor de gehele Unie mogelijk, waarbij dit beginsel en de implicaties ervan van toepassing zijn tenzij deze verordening anders bepaalt.

61. Wat in de tweede plaats de territoriale bevoegdheid van een rechtbank voor het gemeenschapsmodel betreft, zoals die in de hoofdgedingen, waarbij een vordering wegens inbreuk in de zin van artikel 81, onder a) van verordening nr. 6/2002 aanhangig is gemaakt, wiens bevoegdheid ten aanzien van een van de verweerders is gebaseerd op artikel 82, 1. van verordening nr. 6/2002 en voor welke de andere, niet in de lidstaat van de rechtbank gevestigde verweerder rechtsgeldig is gedaagd krachtens artikel 6, 1. van verordening nr. 44/2001, gelezen in samenhang met artikel 79, 1. van verordening nr. 6/2002, dient te worden opgemerkt dat artikel 83 van verordening nr. 6/2002 de omvang van de bevoegdheid van de rechtbanken voor het gemeenschapsmodel ter zake van inbreuken op autonome wijze regelt en in lid 1. ervan preciseert dat een krachtens artikel 82, 1., 2., 3. of 4. van deze verordening bevoegde rechtbank bevoegd is ter zake van inbreuk of dreigende inbreuk op het grondgebied van alle lidstaten.

62. Daarentegen bepaalt artikel 83, 2., dat een krachtens artikel 82, 5. van deze verordening bevoegde rechtbank voor het gemeenschapsmodel alleen bevoegd is ter zake van inbreuk of dreigende inbreuk op het grondgebied van de lidstaat waar die rechtbank is gelegen.

63. Verordening nr. 6/2002 preciseert niet uitdrukkelijk de territoriale bevoegdheid van een rechtbank voor het gemeenschapsmodel in een situatie als die welke in punt 61 van het onderhavige arrest is beschreven. Evenwel blijkt noch uit de bewoordingen van artikel 6, 1. van verordening nr. 44/2001 noch uit de relevante rechtspraak van het Hof dat de rechterlijke instanties waarvan de bevoegdheid rechtsgeldig gegrond is op dat artikel 6, 1., hun territoriale bevoegdheid vervolgens beperkt zien ten aanzien van de verweerder die niet is gevestigd in de lidstaat waar de zaak wordt behandeld.

64. Aldus dient te worden geoordeeld dat de territoriale bevoegdheid van een rechtbank voor het gemeenschapsmodel, waarbij een vordering wegens inbreuk in de zin van artikel 81, onder a) van verordening nr. 6/2002 aanhangig is gemaakt, in de in punt 61 van het onderhavige arrest vermelde omstandigheden zich uitstrekt tot de gehele Unie, ook ten aanzien van de verweerder die niet is gevestigd in de lidstaat waar de zaak wordt behandeld.

65. Een dergelijke uitlegging stemt overeen met de opzet en de doelstellingen van verordening nr. 6/2002. Enerzijds bepaalt artikel 83 van deze verordening, zoals in de punten 61 en 62 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, dat enkel wanneer de bevoegdheid van een rechtbank voor het gemeenschapsmodel gegrond is op artikel 82, 5. van deze verordening haar bevoegdheid beperkt is tot inbreuken of dreigende inbreuken op het grondgebied van de lidstaat waar die rechtbank is gelegen.

66. Anderzijds kan met deze uitlegging de door verordening nr. 6/2002 nagestreefde doelstelling van een doeltreffende bescherming van ingeschreven gemeenschapsmodellen in de gehele Unie gewaarborgd worden (zie in die zin arrest van 16 februari 2012, C-488/10, Celaya Emparanza y Galdos International, EU:C:2012:88, punt 44).

67. Uit een en ander volgt dat op de eerste vraag dient te worden geantwoord dat verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 6, 1. van verordening nr. 44/2001, aldus moet worden uitgelegd dat in omstandigheden als die van de hoofdgedingen, waarin de internationale bevoegdheid van een rechtbank voor het gemeenschapsmodel waarbij een vordering wegens inbreuk aanhangig is gemaakt, ten aanzien van een eerste verweerder is gebaseerd op artikel 82, 1. van verordening nr. 6/2002 en ten aanzien van een in een andere lidstaat gevestigde tweede verweerder op dat artikel 6, 1., gelezen in samenhang met artikel 79, 1. van verordening nr. 6/2002, omdat deze tweede verweerder producten vervaardigt en levert aan de eerste verweerder die deze verkoopt, deze rechtbank op verzoek van de verzoekende partij ten aanzien van de tweede verweerder maatregelen overeenkomstig artikel 89, 1. en artikel 88, 2. van verordening nr. 6/2002 kan gelasten die ook betrekking hebben op gedragingen van deze tweede verweerder die geen verband houden met bovengenoemde toeleveringsketen en die gelden voor de gehele Unie.

(…)

Derde vraag

87. Vooraf dient, ten eerste, te worden opgemerkt dat de verwijzende rechter preciseert dat hij de derde vraag enkel stelt voor het geval hij zou moeten vaststellen dat BigBen Duitsland en BigBen Frankrijk inbreuk hebben gemaakt op de rechten die Nintendo aan de gemeenschapsmodellen ontleent, door enerzijds het vervaardigen, aanbieden, in de handel brengen, uitvoeren, invoeren of voor deze doeleinden in voorraad hebben van de door hen verkochte producten, of anderzijds het gebruiken van afbeeldingen van producten die overeenstemmen met die modellen met het oog op de verkoop van de door hen te koop aangeboden producten.

88. Het is juist dat de verwijzende rechter zich nog niet heeft uitgesproken over de vraag of inbreuk is gemaakt op de rechten die verzoekster in de hoofdgedingen ontleent aan de gemeenschapsmodellen, maar - anders dan de Europese Commissie suggereert - kan niet worden geoordeeld dat de derde vraag om die reden niet-ontvankelijk is. Het is immers uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, alsmede de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Bovendien is de vaststelling van een dergelijke inbreuk in de hoofdgedingen niet louter hypothetisch (zie in die zin arrest van 4 mei 2017, C-29/16, HanseYachts, EU:C:2017:343, punt 24).

89. Ten tweede dient te worden gepreciseerd dat de derde vraag enkel ziet op de door verzoekster in de hoofdgedingen gevorderde sancties en maatregelen die in punt 47 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet en die niet op autonome wijze zijn geregeld door artikel 89, 1., onder a) tot en met c) van verordening nr. 6/2002.

90. Ten derde berust deze vraag op de premisse dat artikel 8, 2. van verordening nr. 864/2007 van toepassing is op een situatie zoals die van de hoofdgedingen. De verwijzende rechter vraagt zich af hoe het begrip “land waar de inbreuk is gepleegd” in de zin van dat artikel 8, 2., dient te worden uitgelegd in omstandigheden als die van de hoofdgedingen, waarin elke verweerster in de hoofdgedingen een aantal inbreukmakende handelingen wordt verweten die in verschillende lidstaten van de Unie zijn verricht. Hij vraagt tevens of het krachtens die bepaling aangewezen recht overeenkomstig artikel 15 van verordening nr. 864/2007 van toepassing is op medewerkingshandelingen.

91. In dit verband dient om te beginnen te worden opgemerkt dat artikel 8, 2. van verordening nr. 864/2007, volgens de bewoordingen ervan, voor een niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een inbreuk op een unitair communautair intellectuele-eigendomsrecht, het toepasselijk recht bepaalt voor alle aangelegenheden die niet door het desbetreffende Unierechtelijk instrument zijn geregeld. Op dergelijke aangelegenheden is het recht van het land waar de inbreuk is gepleegd, van toepassing.

92. De tegen verweersters in de hoofdgedingen gevorderde sancties en maatregelen waarop de derde vraag betrekking heeft, zijn sancties en maatregelen die vallen onder artikel 88, 2. en artikel 89, 1., onder d) van verordening nr. 6/2002 (zie in die zin arrest van 13 februari 2014, C-479/12, H. Gautzsch Großhandel, EU:C:2014:75, punten 52 54).

93. Zoals in de punten 47 en 89 van het onderhavige arrest is opgemerkt, regelen deze bepalingen die sancties en maatregelen evenwel niet op autonome wijze, maar verwijzen zij naar het erdoor aangewezen recht van de lidstaten, met inbegrip van hun internationaal privaatrecht. Aangezien het internationaal privaatrecht van de lidstaten - behalve dat van het Koninkrijk Denemarken - met betrekking tot de collisieregels die in burgerlijke zaken en in handelszaken van toepassing zijn op niet-contractuele verbintenissen, daaronder begrepen dergelijke verbintenissen die voortvloeien uit inbreuken op unitaire communautaire intellectuele-eigendomsrechten, is eengemaakt door de vaststelling van verordening nr. 864/2007 (zie in die zin arrest van 21 januari 2016, C-359/14 en C-475/14, ERGO Insurance en Gjensidige Baltic, EU:C:2016:40, punt 37), moet die verwijzing, voor zover deze betrekking heeft op het internationaal privaatrecht, worden opgevat als een verwijzing naar de bepalingen van die verordening.

94. Aangezien het begrip “land waar de inbreuk is gepleegd” als bedoeld in artikel 8, 2. van verordening nr. 864/2007 voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet verwijst naar het recht van de lidstaten, moeten de bewoordingen van een dergelijke Unierechtelijke bepaling overeenkomstig de in punt 70 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, waarbij rekening dient te worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de regeling waarvan zij deel uitmaakt.

95. Op dit punt dient erop te worden gewezen dat de bewoordingen van artikel 8, 2. van verordening nr. 864/2007 in de Franse versie ervan verwijzen naar het recht van het land waar inbreuk is gemaakt op dit recht. Op basis van een dergelijke formulering kan niet worden vastgesteld of dit begrip een actieve gedraging van de inbreukmaker in het aldus aangewezen land inhoudt, met uitsluiting van de plaats waar die inbreuk gevolgen sorteert. Andere taalversies van die bepaling, zoals de Spaanse, Duitse, Italiaanse, Litouwse, Nederlandse, Portugese, Sloveense en Zweedse versie, zijn in dit verband explicieter, aangezien zij verwijzen naar het recht van het land waar “de inbreuk is gepleegd”. Hetzelfde geldt voor de Engelse versie, die verwijst naar het recht van het land waar de inbreukmakende handeling is verricht.

96. Wat de algemene opzet en de context van artikel 8, 2. van verordening nr. 864/2007 betreft, blijkt uit overweging 16 van deze verordening dat eenvormigheid van de regels de voorspelbaarheid van rechterlijke uitspraken moet vergroten en een redelijk evenwicht moet garanderen tussen de belangen van de persoon die aansprakelijk wordt gesteld, en die van de persoon die schade lijdt. Daartoe wordt in deze verordening als algemeen beginsel de regel van lex loci damni vastgesteld in artikel 4, 1., volgens hetwelk het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad, het recht is van het land waar de schade zich voordoet.

97. Zoals blijkt uit overweging 19 van verordening nr. 864/2007, heeft de Uniewetgever evenwel erkend dat dient te worden voorzien in specifieke regels voor bijzondere soorten van onrechtmatige daden waarvoor op grond van dit algemene beginsel geen billijk evenwicht kan worden bereikt tussen de in het geding zijnde belangen. Artikel 8, 2. van deze verordening vormt een dergelijke regel met betrekking tot niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit inbreuken op unitaire intellectuele-eigendomsrechten.

98. Hieruit volgt dat, aangezien artikel 8, 2. van verordening nr. 864/2007 voorziet in een specifiek aanknopingspunt dat afwijkt van het algemene beginsel van lex loci damni als bedoeld in artikel 4, 1. van deze verordening, dit aanknopingspunt van het recht van het “land waar de inbreuk is gepleegd” anders moet worden opgevat dan het aanknopingspunt van het land “waar de schade zich voordoet” in de zin van artikel 4, 1. van deze verordening. Derhalve dient het begrip “land waar de inbreuk is gepleegd” in de zin van artikel 8, 2., aldus te worden uitgelegd dat het ziet op het land van de plaats waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan, te weten het land op het grondgebied waarvan de inbreukmakende handeling is verricht.

99. Evenwel dient erop te worden gewezen dat geschillen betreffende inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten zeer complex kunnen zijn, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 64 van zijn conclusie. Het is niet ongebruikelijk dat eenzelfde verweerder verschillende inbreukmakende handelingen worden verweten, zodat meerdere plaatsen - als plaats waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan - het relevante aanknopingspunt zouden kunnen vormen voor de vaststelling van het toepasselijk recht.

100. Enerzijds, zoals in punt 49 van het onderhavige arrest is opgemerkt, verleent het aan het gemeenschapsmodel verbonden recht krachtens artikel 19, 1. en 2. van verordening nr. 6/2002 de houder ervan het uitsluitende recht om het te gebruiken en om derden aan wie hij daartoe geen toestemming heeft gegeven, gebruik ervan te beletten. Onder “gebruik” in de zin van die bepaling dient met name te worden verstaan het vervaardigen, aanbieden, in de handel brengen, invoeren, uitvoeren of gebruiken van een voortbrengsel waarin het model is verwerkt of waarop het is toegepast, alsmede het voor deze doeleinden in voorraad hebben van dat voortbrengsel.

101. Anderzijds worden unitaire intellectuele-eigendomsrechten in de gehele Unie beschermd, waarbij het mogelijk is dat inbreukmakende handelingen worden verricht in vele lidstaten, zodat de vaststelling welk materieel recht van toepassing is op de aangelegenheden die niet op autonome wijze door het desbetreffende Unie-instrument zijn geregeld, weinig voorspelbaar is.

102. Het Hof heeft reeds gepreciseerd dat verordening nr. 864/2007 volgens de overwegingen 6, 13, 14 en 16 ervan tot doel heeft, de voorspelbaarheid van de uitkomst van rechtsgedingen, de rechtszekerheid aangaande het toepasselijk recht en de uniforme toepassing van die verordening in alle lidstaten te waarborgen (arrest van 17 november 2011, C-412/10, Homawoo, EU:C:2011:747, punt 34). Verder blijkt uit de overwegingen 16 en 19 van verordening nr. 864/2007 dat de Uniewetgever met de vaststelling van de daarin voorziene aanknopingspunten een redelijk evenwicht heeft willen bereiken tussen de belangen van de persoon die aansprakelijk wordt gesteld, en die van de persoon die schade lijdt. Bij de uitlegging van het aanknopingspunt van artikel 8, 2. van deze verordening dient dus rekening te worden gehouden met de hierboven in herinnering gebrachte doelstellingen alsmede met de kenmerken van het domein waarop dit aanknopingspunt toepassing dient te vinden.

103. Gelet op deze doelstellingen dient in omstandigheden waarin eenzelfde verweerder verschillende inbreukmakende handelingen worden verweten die vallen onder het begrip “gebruik” in de zin van artikel 19, 1. van verordening nr. 6/2002 en die in verschillende lidstaten zijn verricht, voor de vaststelling van de schadeveroorzakende gebeurtenis niet te worden gerefereerd aan elke verweten inbreukmakende handeling, maar dient het gedrag van die verweerder in zijn totaliteit te worden beoordeeld teneinde de plaats vast te stellen waar de oorspronkelijke inbreukmakende handeling die ten grondslag ligt aan het verweten gedrag, is verricht of dreigt te worden verricht.

104. Een dergelijke uitlegging stelt de aangezochte rechter in staat, gemakkelijk het toepasselijk recht te bepalen aan de hand van één enkel aanknopingspunt, te weten de plaats waar de inbreukmakende handeling die ten grondslag ligt aan verschillende handelingen die de verweerder worden verweten, is verricht of dreigt te worden verricht, overeenkomstig de in punt 102 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doelstellingen. Door deze uitlegging kan ook de voorspelbaarheid van het aldus aangewezen recht worden gewaarborgd voor alle partijen bij gedingen inzake inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten van de Unie.

105. De verwijzende rechter formuleert ook een aantal vragen met het oog op de vaststelling van het toepasselijk recht overeenkomstig artikel 8, 2. van verordening nr. 864/2007 in omstandigheden als die van de hoofdgedingen.

106. De eerste vraag van de verwijzende rechter betreft een situatie waarin een marktdeelnemer wordt verweten, zonder toestemming van de houder van de aan gemeenschapsmodellen verbonden rechten, via zijn website producten te hebben aangeboden die inbreuk zouden maken op die rechten, waarbij deze website toegankelijk is voor consumenten in andere lidstaten dan de lidstaat waar de inbreukmaker is gevestigd.

107. In dit verband dient te worden gepreciseerd dat de handeling waarbij een marktdeelnemer, met een beroep op elektronische handel, op zijn website - die is bestemd voor consumenten in verschillende lidstaten - producten te koop aanbiedt die inbreuk maken op de aan gemeenschapsmodellen verbonden rechten en die op het scherm kunnen worden bekeken en via die website besteld, een aanbieding tot verkoop van dergelijke producten vormt. Een dergelijke marktdeelnemer biedt aldus op zijn website beweerdelijk inbreukmakende producten aan en brengt deze in de handel in de zin van artikel 19, 1. van verordening nr. 6/2002, waarbij dergelijke gedragingen onder het begrip “gebruik” in de zin van die bepaling vallen.

108. In dergelijke omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de schadeveroorzakende gebeurtenis de gedraging is van de marktdeelnemer bestaande in het te koop aanbieden van beweerdelijk inbreukmakende producten, met name door een aanbieding tot verkoop op zijn website te plaatsen. De plaats waar de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden in de zin van artikel 8, 2. van verordening nr. 864/2007, is dus de plaats waar deze marktdeelnemer het procedé voor het plaatsen van de aanbieding tot verkoop op zijn website in werking zet.

109. Met betrekking tot de tweede vraag van de verwijzende rechter, die betrekking heeft op het toepasselijk recht wanneer een marktdeelnemer producten die de aan een gemeenschapsmodel verbonden rechten zouden schenden, door een derde laat verzenden naar een andere lidstaat dan die waar hij is gevestigd, dient te worden beklemtoond, zoals reeds in punt 103 van het onderhavige arrest werd uiteengezet, dat voor de vaststelling van de schadeveroorzakende gebeurtenis in de zin van artikel 8, 2. van verordening nr. 864/2007 niet dient te worden gerefereerd aan elke aan de verweerder verweten individuele inbreukmakende handeling, maar het gedrag van die verweerder in zijn totaliteit dient te worden beoordeeld teneinde de plaats vast te stellen waar de oorspronkelijke inbreukmakende handeling die ten grondslag ligt aan het verweten gedrag, is verricht of dreigt te worden verricht door de verweerder.

110. Wat ten slotte de vraag van de verwijzende rechter betreft inzake het recht dat van toepassing is op medewerkingshandelingen, dient te worden vastgesteld dat de verwijzende rechter niet de redenen heeft uiteengezet die hem ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging van artikel 15 van verordening nr. 864/2007 vragen te stellen en die het Hof in staat kunnen stellen om een nuttig antwoord te formuleren, zodat deze vraag krachtens artikel 94 van het reglement voor de procesvoering van het Hof niet ontvankelijk moet worden verklaard.

111. Gelet op een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 8, 2. van verordening nr. 864/2007 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip “land waar de inbreuk is gepleegd” in de zin van die bepaling ziet op het land van de plaats waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan. In omstandigheden waarin eenzelfde verweerder verschillende inbreukmakende handelingen worden verweten die in verschillende lidstaten zijn verricht, dient voor de vaststelling van de schadeveroorzakende gebeurtenis niet te worden gerefereerd aan elke verweten inbreukmakende handeling, maar dient het gedrag van die verweerder in zijn totaliteit te worden beoordeeld teneinde de plaats vast te stellen waar de oorspronkelijke inbreukmakende handeling die ten grondslag ligt aan het verweten gedrag, door die verweerder is verricht of dreigt te worden verricht.

(…)