Article

Grondwettelijk Hof, 14/02/2019, R.D.C.-T.B.H., 2019/8, p. 1002-1005

Grondwettelijk Hof 14 februari 2019

STRAFRECHTELIJK GEWIJSDE
Recht op een eerlijk proces - Burgerlijke vordering - Bewijs
Wanneer een partij wordt veroordeeld in een strafprocedure, en vervolgens wordt betrokken in een burgerlijke procedure tot vergoeding van de schade die voortvloeit uit het misdrijf, kan de veroordeelde partij het bewijs genieten dat in diezelfde burgerlijke zaak door een derde bij het strafproces is geleverd en waarbij de elementen uit het strafgeding worden weerlegd.
CHOSE JUGÉE EN MATIÈRE PÉNALE
Procès équitable - Action civile - Preuve
Lorsqu'une partie est condamnée dans le cadre d'une procédure pénale, et que cette partie est ensuite impliquée dans une procédure civile visant à la réparation du préjudice résultant du délit, la partie condamnée peut bénéficier, dans ce procès civil, de la preuve rapportée dans cette même cause civile par un tiers au procès pénal réfutant les éléments déduits du procès pénal.

Belgisch Gemeenschappelijk Waarborgfonds / Stad Hoei e.a.

Zet.: F. Daoût en A. Alen (voorzitters), L. Lavrysen, J.-P. Snappe, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques (rechters)
Pl.: Mrs. S. Depré, E. de Lophem en M. Chomé
Zaak: 24/2019

In zake: de prejudiciële vraag betreffende artikel 4 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door de rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Hoei.

Het Grondwettelijk Hof,

wijst na beraad het volgende arrest:

I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

Bij vonnis van 15 november 2017 in zake het Belgisch Gemeenschappelijk Waarborgfonds tegen de stad Hoei en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 20 november 2017, heeft de rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Hoei, de volgende prejudiciële vraag gesteld:

“Schendt artikel 4 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering, in zoverre het algemene rechtsbeginsel van het gezag van gewijsde in strafzaken over burgerlijke zaken erin is vastgelegd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en met het beginsel van de wapengelijkheid, doordat het tot gevolg heeft dat de partij die tijdens een strafproces is veroordeeld en die vervolgens is opgeroepen voor de burgerlijke rechter, niet het bewijs van de ontstentenis van een misdrijf kan genieten dat in diezelfde burgerlijke zaak door een derde bij het strafproces is geleverd?”

De ministerraad, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. S. Depré, Mr. E. de Lophem en Mr. M. Chomé, advocaten bij de balie te Brussel, heeft een memorie ingediend.

Bij beschikking van 5 december 2018 heeft het Hof, na de rechters-verslaggevers T. Giet en R. Leysen te hebben gehoord, beslist dat de zaak in staat van wijzen is, dat geen terechtzitting zal worden gehouden, tenzij de ministerraad binnen 7 dagen na ontvangst van de kennisgeving van die beschikking een verzoek heeft ingediend om te worden gehoord, en dat, behoudens zulk een verzoek, de debatten zullen worden gesloten op 19 december 2018 en de zaak in beraad zal worden genomen.

Aangezien geen enkel verzoek tot terechtzitting werd ingediend, is de zaak op 19 december 2018 in beraad genomen.

De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast.

II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil

Bij eindvonnis heeft de politierechtbank te Hoei, afdeling strafzaken, A.E.B. veroordeeld omdat hij, met name verkeersongeval heeft veroorzaakt, terwijl hij reed zonder door een verzekeringsovereenkomst inzake burgerrechtelijke aansprakelijkheid te zijn gedekt, aangezien het voertuig noch op een geldige manier was ingeschreven, noch geldig was verzekerd door de NV “Ethias”. De stad Hoei heeft A.E.B. gedagvaard tot vergoeding van haar schade. Bij vonnis van 3 maart 2016 heeft de politierechtbank te Hoei de vordering ontvankelijk en gegrond verklaard ten aanzien van A.E.B. en het Belgisch Gemeenschappelijk Waarborgfonds, maar ongegrond ten aanzien van de NV “Ethias”. Het Belgisch Gemeenschappelijk Waarborgfonds heeft hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis.

Bij vonnis van 22 februari 2017 heeft de rechter in hoger beroep, na het beginsel van het gezag van het strafrechtelijk vonnis over het burgerlijk vonnis in herinnering te hebben gebracht, evenwel geoordeeld dat het Belgisch Gemeenschappelijk Waarborgfonds het bestaan van een verzekeringsovereenkomst op het ogenblik van het ongeval aantoonde en heeft hij het Fonds buiten vervolging gesteld; hij heeft de NV “Ethias” veroordeeld tot het dekken van de schade die door het voertuig aan de stad Hoei is berokkend en heeft de debatten heropend met betrekking tot het quantum van de schade.

Bij vonnis van 14 juni 2017 heeft de rechter in hoger beroep A.E.B. en de NV “Ethias” in solidum veroordeeld, heeft hij vastgesteld dat de NV “Ethias” een vordering tot vrijwaring had ingesteld tegen A.E.B., de schuldige bestuurder die geen verzekeringnemer was, en heeft hij de debatten heropend om het de partijen mogelijk te maken zich nader te verklaren over de grondslag van die vordering.

In het kader van die vordering tot vrijwaring is de NV “Ethias” van mening dat A.E.B., wegens het gezag van gewijsde van het strafrechtelijk vonnis, het bestaan van een verzekeringsovereenkomst niet in zijn voordeel zou kunnen aanvoeren. De verwijzende rechter stelt vast dat die stelling erop neerkomt dat wordt geoordeeld dat de dader - die per definitie partij in het strafproces is - niet de weerlegging zou kunnen genieten van het vermoeden van gerechtelijke waarheid dat is vervat in het strafrechtelijk vonnis dat een derde in hetzelfde burgerlijk geding heeft verkregen, te dezen het bewijs van de verzekeringsovereenkomst dat door het Belgisch Gemeenschappelijk Waarborgfonds is geleverd.

De verwijzende rechter stelt vast dat het beginsel van het gezag van gewijsde in strafzaken over burgerlijke zaken tot een verbreking van de gelijkheid tussen de partijen in hetzelfde burgerlijk proces zou kunnen leiden. Dat beginsel is weliswaar een algemeen rechtsbeginsel, maar aangezien het is vastgelegd in artikel 4 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering, heeft de verwijzende rechter beslist om het Hof de hiervoor weergegeven prejudiciële vraag te stellen.

III. In rechte
- A -

A.1. De ministerraad stelt vast dat in de prejudiciële vraag de situatie wordt beoogd van een persoon die definitief strafrechtelijk is veroordeeld en die zich, tijdens daaropvolgende debatten over de burgerlijke belangen, niet zou kunnen beroepen op stukken die zijn neergelegd door de partijen in het burgerlijk proces, die derden waren in het strafrechtelijk gedeelte, ook al komen die stukken erop neer dat de vaststelling van de strafrechter over de schuld van de beklaagde opnieuw in het geding wordt gebracht.

A.2. De ministerraad stelt vast dat het gezag van gewijsde in strafzaken over burgerlijke zaken absoluut of relatief kan zijn, naar gelang van de procespartij en de situatie waarin die zich bevindt. In arresten van het Hof van Cassatie van 15 februari 1991 en van 14 april 1994 en in het arrest van het Grondwettelijk Hof nr. 132/2003 van 8 oktober 2003 wordt bevestigd dat, ook al wordt het absolute gezag van gewijsde gerelativeerd voor de derden in het strafproces, zoals de verzekeraar van de beklaagde, het op absolute wijze blijft bestaan voor de partijen die hun verweermiddelen voor de strafrechter hebben kunnen doen gelden.

Het gezag van gewijsde is bijgevolg absoluut voor de beklaagde die zijn verweermiddelen heeft uiteengezet of kon uiteenzetten, zodat de betrokkene onherroepelijk gebonden is door hetgeen door de strafrechter werd beslist.

A.3.1. De ministerraad stelt vast dat er tussen de procespartijen een belangrijk verschil bestaat, waarbij de ene haar verweermiddelen voor de strafrechter heeft kunnen doen gelden, en de andere niet in staat is geweest zulks te doen. Op dat punt zijn die twee categorieën van personen dus niet vergelijkbaar.

A.3.2. Zelfs indien zij vergelijkbaar waren, berust het verschil in behandeling op een objectief criterium, namelijk de verschillende aard van de strafrechtelijke en burgerlijke procedure, alsook de hoedanigheid van derde of die van procespartij. De ministerraad verwijst in dat verband naar de arresten van het Grondwettelijk Hof nrs. 109/2002 en 113/2008 van 26 juni 2002 en 31 juli 2008.

Daarenboven moet een afweging worden gemaakt tussen, enerzijds, het gezag van gewijsde, dat het mogelijk maakt het rechtszekerheidsbeginsel te vrijwaren, en, anderzijds, het recht om zijn verweermiddelen te doen gelden. Indien een partij is opgetreden voor de strafgerechten, is het redelijk dat zij, in tegenstelling tot een derde in de strafrechtelijke procedure, het gezag van gewijsde van het strafrechtelijk vonnis niet meer kan betwisten voor de burgerlijke rechtscolleges.

A.3.3. Voor het overige heeft de wetgever in de mogelijkheid voorzien om de herziening aan te vragen van een - zelfs definitieve - strafrechtelijke beslissing, onder voorbehoud van de inachtneming van de in artikel 443 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde voorwaarden, met name dat de aanvraag berust op een later feit of op een omstandigheid waarvan de beklaagde het bestaan niet heeft kunnen aantonen ten tijde van het geding.

- B -

B.1. De verwijzende rechter stelt een prejudiciële vraag over artikel 4 van de wet van 17 april 1878 houdende de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering. Uit de context van de zaak die voor de verwijzende rechter is gebracht, blijkt dat de vraag meer in het bijzonder betrekking heeft op het eerste lid van dat artikel, zoals het is vervangen bij de wet van 13 april 2005 en zoals het is aangevuld bij de wet van 8 juni 2017, dat bepaalt:

“De burgerlijke rechtsvordering kan tezelfdertijd en voor dezelfde rechters vervolgd worden als de strafvordering. Zij kan ook afzonderlijk vervolgd worden; in dat geval is zij geschorst, zolang niet definitief is beslist over de strafvordering die vóór of gedurende de burgerlijke rechtsvordering is ingesteld, in zoverre er gevaar bestaat voor onverenigbaarheid tussen de beslissing van de strafrechter en die van de burgerlijke rechter en onverminderd de uitzonderingen uitdrukkelijk bepaald door de wet.”

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot dat eerste lid.

B.2.1. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre in die bepaling het algemene rechtsbeginsel van het gezag van gewijsde in strafzaken over burgerlijke zaken erin is vastgelegd, dat “tot gevolg heeft dat de partij die tijdens een strafproces is veroordeeld en die vervolgens is opgeroepen voor de burgerlijke rechter, niet het bewijs van de ontstentenis van een misdrijf kan genieten dat in diezelfde burgerlijke zaak door een derde bij het strafproces is geleverd”.

B.2.2. Uit de formulering van de prejudiciële vraag en de verwijzingsbeslissing blijkt dat aan het Hof een vraag wordt gesteld over de in het geding zijnde bepaling in de interpretatie volgens welke de partij die tijdens een strafproces is veroordeeld en die vervolgens is opgeroepen voor de burgerlijke rechter, niet het bewijs kan genieten dat in die burgerlijke zaak door een derde bij het strafgeding is geleverd en waarbij de uit het strafgeding afgeleide elementen worden weerlegd.

B.3. Het voor de verwijzende rechter gebrachte geschil heeft betrekking op de situatie van een beklaagde die strafrechtelijk is veroordeeld omdat hij heeft gereden zonder gedekt te zijn door een verzekeringsovereenkomst. Voor de burgerlijke rechter heeft het Belgisch Gemeenschappelijk Waarborgfonds, dat een derde is bij het strafproces, aangetoond dat het voertuig wel degelijk verzekerd was; toch heeft de verzekeraar van het voertuig tegen de beklaagde, niet-verzekerde schuldige bestuurder, een vordering tot vrijwaring ingesteld door aan te voeren dat de beklaagde, die gebonden is door het strafrechtelijk vonnis, zich niet kan beroepen op het feit dat hij wel degelijk verzekerd was.

B.4. Het in artikel 4, eerste lid van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering geconcretiseerde adagium “le criminel tient le civil en état” berust op het gezag van gewijsde van de definitieve beslissing van de strafrechter ten aanzien van de burgerlijke rechter wat betreft de punten die gemeenschappelijk zijn aan zowel de burgerlijke vordering als de strafvordering. De verplichte schorsing van de burgerlijke vordering in afwachting van de strafvordering is mede ingegeven door de zorg om tegenstrijdige beslissingen te vermijden.

Het gezag van gewijsde dat is verbonden aan strafzaken ten aanzien van de burgerlijke rechter, vormt een algemeen rechtsbeginsel (Cass. 15 februari 1991, Arr.Cass. 1990-91, nr. 322).

B.5.1. Het gezag van gewijsde van de definitieve beslissing van de strafrechter ten aanzien van de burgerlijke rechter, dat bijdraagt tot die zorg om tegenstrijdige beslissingen te vermijden, moet evenwel worden geïnterpreteerd rekening houdend met de waarborgen van het recht op een eerlijk proces.

B.5.2. Gelet op het recht van verdediging en het recht van eenieder op een eerlijke behandeling van zijn zaak, heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat “het gezag van het strafrechtelijk gewijsde er niet aan in de weg staat dat een partij in een later burgerlijk proces de kans moet hebben de gegevens, afgeleid uit het strafgeding, te betwisten in zoverre zij geen partij was in het strafgeding of er niet vrij haar belangen kon laten gelden” (Cass. 2 oktober 1997, Arr.Cass. 1997, nr. 381; in dezelfde zin, Cass. 24 april 2006, S.05.0075.N; Cass. 7 maart 2008, C.06.0253.F).

B.6. Het Hof dient te dezen te onderzoeken of het feit dat het gezag van gewijsde van de definitieve beslissing van de strafrechter ten aanzien van de burgerlijke rechter absoluut is ten aanzien van de veroordeelde, met als gevolg dat die niet het bewijs kan genieten dat in die burgerlijke zaak door een derde bij het strafgeding is geleverd en waarbij de elementen afgeleid uit het strafgeding worden weerlegd, geen onverantwoord verschil in behandeling doet ontstaan wat betreft het recht op een eerlijk proces in het kader van het nieuwe debat voor de burgerlijke rechter.

B.7.1. Uit de in B.5.2. vermelde rechtspraak van het Hof van Cassatie blijkt dat het belang van het gezag van gewijsde in strafzaken en de zorg om te vermijden dat de strafrechter en de burgerlijke rechter tegenstrijdige beslissingen nemen, moeten worden afgewogen tegen het fundamentele recht van alle partijen op een eerlijk proces en op het recht van verdediging in het proces voor de burgerlijke rechter.

B.7.2. Binnen een systeem waarin het gezag van gewijsde in strafzaken ten aanzien van de burgerlijke rechter wordt gerelativeerd uit respect voor het beginsel van de tegenspraak, is het coherent ervan uit te gaan dat die relativering moet gelden ten aanzien van alle partijen die betrokken zijn bij het nieuwe debat voor de burgerlijke rechter.

Wanneer, zoals te dezen, de gegevens afgeleid uit het strafproces worden weerlegd voor de burgerlijke rechter door een derde bij het strafproces, moet die kwestie worden geacht te zijn beslecht door de burgerlijke rechter ten aanzien van alle partijen in het burgerlijk proces, ook al zijn zij eveneens partijen in het strafproces.

In een dergelijk geval zullen tegenstrijdige beslissingen weliswaar niet kunnen worden vermeden, maar het zou strijdig zijn met het recht op een eerlijk proces dat partijen die bij een zelfde burgerlijk proces zijn betrokken, niet, in dezelfde mate, het gezag van gewijsde inter partes kunnen genieten dat is verbonden aan het door een derde bij het strafproces geleverde bewijs dat wordt aangenomen in de beslissing van de burgerlijke rechter waarbij hun geschil wordt beslecht.

B.8. De in het geding zijnde bepaling, in die zin geïnterpreteerd dat zij de beklaagde verhindert om, voor de burgerlijke rechter, het bewijs te genieten dat in die burgerlijke zaak door een derde bij het strafgeding is geleverd en waarbij de elementen van het strafgeding worden weerlegd, doet, tussen de partijen in het voor de burgerlijke rechter gebrachte proces, een verschil in behandeling ontstaan, dat niet redelijk verantwoord is.

B.9. Voor het overige volstaat de mogelijkheid tot herziening van de strafrechtelijke beslissingen, onder de in artikel 443 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde voorwaarden, waarnaar de ministerraad verwijst, niet om de vastgestelde ongrondwettigheid te verhelpen, aangezien het te dezen niet de bedoeling is om de herziening van de strafrechtelijke beslissing te bekomen, maar om het mogelijk te maken dat de burgerlijke rechter niet door die beslissing is gebonden, ook ten aanzien van de veroordeelde, wanneer het bewijs van de ontstentenis van een misdrijf door een derde bij het strafproces is geleverd.

B.10. De in het geding zijnde bepaling, in zoverre het algemene rechtsbeginsel van het gezag van het strafrechtelijk gewijsde voor de burgerlijke rechter erin is vastgelegd, in die zin geïnterpreteerd dat de partij die tijdens een strafproces is veroordeeld en die vervolgens is opgeroepen voor de burgerlijke rechter, in dat burgerlijk proces niet het bewijs kan genieten dat in die burgerlijke zaak door een derde bij het strafgeding is geleverd en waarbij de elementen afgeleid uit het strafgeding worden weerlegd, is niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens.

B.11. Het Hof stelt evenwel vast dat de in het geding zijnde bepaling, in zoverre het algemene rechtsbeginsel van het gezag van het strafrechtelijk gewijsde voor de burgerlijke rechter erin is vastgelegd, in die zin kan worden geïnterpreteerd dat de partij die tijdens een strafproces is veroordeeld en die vervolgens is opgeroepen voor de burgerlijke rechter, in dat burgerlijk proces het bewijs kan genieten dat in diezelfde burgerlijke zaak door een derde bij het strafproces is geleverd en waarbij de elementen afgeleid uit het strafgeding worden weerlegd.

In die interpretatie is de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens.

Om die redenen,

het Hof

zegt voor recht:

- artikel 4 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het algemene rechtsbeginsel van het gezag van het strafrechtelijk gewijsde voor de burgerlijke rechter erin is vastgelegd, in die zin geïnterpreteerd dat de partij die tijdens een strafproces is veroordeeld en die vervolgens is opgeroepen voor de burgerlijke rechter, in dat burgerlijk proces niet het bewijs kan genieten dat in die burgerlijke zaak door een derde bij het strafgeding is geleverd en waarbij de elementen afgeleid uit het strafgeding worden weerlegd;

- dezelfde bepaling schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens, in die zin geïnterpreteerd dat de partij die tijdens een strafproces is veroordeeld en die vervolgens is opgeroepen voor de burgerlijke rechter, in dat burgerlijk proces het bewijs kan genieten dat in die burgerlijke zaak door een derde bij het strafgeding is geleverd en waarbij de elementen afgeleid uit het strafgeding worden weerlegd.

(…)