Article

Actualiteit : Hof van Justitie, 04/12/2019, R.D.C.-T.B.H., 2019/9, p. 1172-1173

Hof van Justitie 4 december 2019

Zaak: C-493/18
INSOLVENTIE
Grensoverschrijdende insolventie - Europees - Bedongen hypotheek - Verkoop onroerende goederen - Vordering tot niet-tegenstelbaarheid - Bevoegdheid nationale rechter


INSOLVABILITÉ
Insolvabilité transnationale - Insolvabilité européenne - Hypothèque conventionnelle - Vente des immeubles - Compétence du juge national


Ten grondslag aan dit arrest lag de vordering tot niet-tegenstelbaarheid van de vestiging van een hypotheek en de verkoop van de gehypothekeerde onroerende goederen aan de hypotheekhouder in de aanloop naar een faillissementsprocedure. De betrokken onroerende goederen waren gelegen in Frankrijk.

De schuldenaar, U.B., had onroerende goederen in zijn vermogen gehypothekeerd ten gunste van V.A. en later verkocht aan een vennootschap genaamd Tiger, waarvan V.A. 90% van de aandelen bezat. Wanneer in hoofde van U.B. een insolventieprocedure wordt geopend in het Verenigd Koninkrijk, stelt de Britse curator een vordering in voor een Franse rechtbank waarin hij de hypotheek op en verkoop van de onroerende goederen niet-tegenstelbaar wil laten verklaren. De Franse rechtbank in eerste aanleg volgt de redenering van de curator en verklaart de transacties niet-tegenstelbaar. Deze beslissing wordt bevestigd in hoger beroep. Hierna, gaat de zaak verder naar het Franse Hof van Cassatie dat verschillende prejudiciële vragen voorlegt aan het Europese Hof van Justitie.

Met zijn eerste en tweede vragen, wenst het Franse Hof van Cassatie te weten of artikel 3, 1. van de insolventieverordening (nr. 1346/2000) zo moet worden begrepen dat een vordering tot niet-tegenstelbaarheid, ten aanzien van de schuldeisers van de faillissementsboedel, van een verkoop van een onroerend goed gelegen in een andere lidstaat, valt onder de bevoegdheid van de lidstaat waarin de insolventieprocedure is geopend?

Om deze vraag te beantwoorden moet het Hof van Justitie beoordelen of deze vordering rechtstreeks voortvloeit uit de insolventieprocedure en hiermee nauw verbonden is. Om het eerste criterium te beoordelen kijkt het Hof naar de juridische aard van de vordering en meer bepaald of deze vordering haar grondslag vindt in het insolventierecht van de betrokken lidstaat. In casu is dit het geval, omdat de vordering tot niet-tegenstelbaarheid specifiek is vastgelegd in het insolventierecht van het Verenigd Koninkrijk. Vervolgens voor de beoordeling van het tweede criterium kijkt het Hof naar de intensiteit van de band tussen de vordering en de insolventieprocedure. Ook voor dit criterium komt het Hof tot de vaststelling dat er een nauwe band bestaat tussen de vordering en de insolventieprocedure, omdat deze wordt ingesteld door de curator in het kader van zijn taak binnen de insolventieprocedure. Bijgevolg besluit het Hof dat de rechtbank van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend (i.e. het Verenigd Koninkrijk) exclusief bevoegd is voor de vordering tot niet-tegenstelbaarheid.

Met zijn derde vraag wenst het Franse Hof van Cassatie te weten of een autorisatie van een insolventiefunctionaris door de rechtbank van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend om een vordering in te stellen in andere lidstaten, moet worden gezien als een toewijzing van bevoegdheid aan deze andere lidstaat (art. 25, 1. insolventieverordening). Hierop antwoordt het Hof van Justitie negatief. Het Hof is van oordeel dat dit artikel enkel tot doel heeft om de internationale erkenning of tenuitvoerlegging van vorderingen die rechtstreeks voortvloeien uit de insolventieprocedure te vergemakkelijken. Dit artikel leidt niet tot de toekenning van internationale bevoegdheid aan andere lidstaten.