Actualités

Insolvabilité

Cassatie schept duidelijkheid: het bijzonder voorrecht van de onbetaalde verhuurder in art. 20, 1° Hyp.W. is een ‘zakelijke zekerheid’ in de zin van art. I.22, 14° WER.

In een recent arrest van 15 mei 2023 heeft het Hof van Cassatie verduidelijkt dat het bijzonder voorrecht van de onbetaalde verhuurder op alles wat het verhuurde pand stoffeert (art. 20, 1° Hyp.W) kwalificeert als een ‘zakelijke zekerheid’ in de zin van art. I.22, 14° WER.

Het gevolg hiervan is dat de onbetaalde verhuurder als ‘buitengewone schuldeiser’ in de opschorting slechts de (beperkte) maatregelen van art. XX.74 WER[1] opgelegd kan krijgen in het kader van een gerechtelijke reorganisatie door collectief akkoord en geen inkorting van zijn vordering zal moeten dulden, althans ten belope van de realisatiewaarde van zijn onderpand.

Eerder was het statuut van ‘buitengewone schuldeiser’ van de onbetaalde verhuurder (en ander bijzonder bevoorrechte schuldeisers) onder druk komen te staan sinds de invoering in 2017 van Boek XX in het Wetboek Economisch Recht.

Daar waar het begrip buitengewone schuldvordering’ in de vroegere Wet Continuïteit Ondernemingen van 2009 expressis verbis schuldvorderingen “gewaarborgd door een bijzonder voorrecht” omvatte,[2] sprak de nieuwe definitie in art. I.22, 14° WER enkel nog over schuldvorderingen “gewaarborgd door een zakelijke zekerheid en van schuldeisers-eigenaars”.

Het wegvallen van de term ‘bijzondere voorrecht’ in art. I.22, 14° WER deed een belangrijk deel van de rechtsleer besluiten – ten onrechte, zo blijkt nu – dat schuldeisers met een bijzonder voorrecht voortaan als gewone schuldeisers’ in de opschorting beschouwd moesten worden (met alle gevolgen voor hun rechten van dien). De kwalificatie als buitengewone schuldeiser’ zou enkel nog toekomen aan schuldeisers met een zakelijke zekerheid (pand of hypotheek) en schuldeisers-eigenaars (bv. een onbetaalde verkoper met eigendomsvoorbehoud).

Ook het Brusselse Hof van Beroep hield er in haar bestreden arrest van 8 mei 2020 eenzelfde interpretatie op na, oordeelde dat het bijzonder voorrecht van art. 20, 1° Hyp.W. geen ‘zakelijke zekerheid’ in de zin van art. I.22, 14° WER uitmaakte en ontzegde om die reden de onbetaalde verhuurder het statuut van buitengewone schuldeiser in de opschorting.

De verhuurder tekende cassatieberoep aan en betoogde dat zijn voorrecht wel degelijk als ‘zakelijke zekerheid’ in de zin van voormelde bepaling kwalificeerde, gelet op o.a. de inherente gelijkenissen met de traditionele zakelijke zekerheden, de mogelijkheid tot pandbeslag en beslag tot terugvordering van zijn onderpand voorzien in art. 1461 resp. art. 1462-1466 Ger.W. en de begripsomschrijving van ‘zakelijke zekerheden’ in artikelen 3.3 BW en art. 3.5. BW.

Het Hof verklaarde het cassatieberoep gegrond en stelde onomwonden dat bijzondere voorrechten ‘zakelijke zekerheden’ in de zin van art. I.22, 14° WER uitmaken, het begrip ‘buitengewone schuldvordering in de opschorting’ als vanouds schuldvorderingen gewaarborgd door een bijzonder voorrecht omvat en de onbetaalde verhuurder bijgevolg als buitengewone schuldeiser in de opschorting beschouwd moet worden.

Vandaag lijkt dit debat overigens definitief in het voordeel van de onbetaalde verhuurder en, meer algemeen, de bijzonder bevoorrechte schuldeisers te zijn beslecht, nu op 25 mei 2023 de definitieve tekst van het wetsontwerp tot omzetting van de Europese herstructureringsrichtlijn door de Kamer werd aangenomen en de (nieuwe) definitie van ‘buitengewone schuldvorderingen in de opschorting’ in het toekomstig art. I.23, 14° WER verwijst naar art. 3.3 BW[3] dat bijzondere voorrechten expliciet als ‘zakelijke zekerheden’ aanmerkt.[4]

Jente Dengler

 

[1] D.w.z. een gespreide terugbetaling over een periode van 24 maanden (uitzonderlijk verlengbaar tot max. 36 maanden).

[2] Wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, art. 2 d).

[3] Art. 3.3 in fine BW: “De zakelijke zekerheden in de zin van dit Boek zijn de bijzondere voorrechten, het pand, de hypotheek en het retentierecht.”

[4] Parl. St. Kamer,  2022-2023, doc 55 3231/008, p. 5 (https://www.dekamer.be/flwb/pdf/55/3231/55K3231008.pdf)

Comments are closed.