Article

Actualiteit : Grondwettelijk Hof, 27/04/2017, nr. 47/2017, R.D.C.-T.B.H., 2017/7, p. 768-769

Grondwettelijk Hof 27 april 2017

Zaak: 47/2017
CONTINUÏTEIT VAN DE ONDERNEMING (WET 31 JANUARI 2009)
Gerechtelijke reorganisatie - Algemeen


CONTINUITÉ DES ENTREPRISES (LOI DU 31  JANVIER 2009)
Réorganisation judiciaire - Généralités


1. Het arrest van 27 april 2017 heeft tot voorwerp de behandeling van de fiscus en het statuut van zijn schuldvorderingen in een faillissement volgend op de gerechtelijke reorganisatie. Het Hof behandelt in dit arrest twee vragen:

    • Schendt artikel 37 WCO het gelijkheidsbeginsel door prestaties geleverd tijdens de gerechtelijke reorganisatie al dan niet te kwalificeren als boedelschuld naar gelang de contractuele of wettelijke oorsprong van de schuldvordering?
    • Schendt artikel 37 WCO het gelijkheidsbeginsel doordat schuldvorderingen voor niet-betaalde bedrijfsvoorheffing voor arbeidsprestaties geleverd tijdens de gerechtelijke reorganisatie worden gekwalificeerd als boedelschulden, terwijl btw-schulden voor prestaties geleverd tijdens de gerechtelijke reorganisatie niet als boedelschulden worden gekwalificeerd?

    2. Voor de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag verwijst het Hof naar de doelstelling van artikel 37 WCO. De bedoeling is om schuldeisers aan te sporen handelsbetrekkingen te behouden met de onderneming in moeilijkheden. Om deze doelstelling te realiseren, voorziet artikel 37 WCO in een bescherming voor contractanten, waardoor schuldvorderingen voortvloeiend uit contractuele prestaties verricht tijdens de gerechtelijke reorganisatie de kwalificatie van boedelschuld krijgen in een navolgend faillissement. De positie van de fiscus verschilt van de positie van contractanten in die zin dat de fiscus geen handelsbetrekkingen met de onderneming in moeilijkheden onderhoudt en zijn schuldvorderingen automatisch tot stand komen tijdens de periode van gerechtelijke reorganisatie. Er is met andere woorden sprake van een wezenlijk verschil tussen de fiscus en medecontractanten van de onderneming in moeilijkheden. Derhalve is het verantwoord schulden verschillend te kwalificeren, afhankelijk van hun contractuele of wettelijke oorsprong en maakt dit geen schending uit van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

    3. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op het verschil in kwalificatie van bedrijfsvoorheffing enerzijds, en btw-schulden anderzijds in een faillissement volgend op de gerechtelijke reorganisatie. Volgens het verwijzend rechtscollege is er sprake van een mogelijke discriminatie, aangezien de bedrijfsvoorheffing verschuldigd voor arbeidsprestaties verricht tijdens de periode van gerechtelijke reorganisatie gekwalificeerd kunnen worden als boedelschuld in een navolgend faillissement (GwH 24 maart 2016, nr. 50/2016), terwijl btw-schulden deze kwalificatie niet kunnen verkrijgen.

    4. Bij het beantwoorden van deze vraag verwijst het Hof naar dezelfde argumenten als bij de eerste prejudiciële vraag. Artikel 37 WCO beoogt de handelsbetrekkingen tussen contractanten en de onderneming in moeilijkheden aan te moedigen. Om deze handelsbetrekkingen te bewerkstelligen, worden schuldvorderingen van deze contractanten het bijzonder statuut van boedelschuld toegekend in een navolgend faillissement.

    Het Hof oordeelt dat er bijgevolg geen nood is aan een zekerheid ten voordele van de belastingadministratie voor de schuld inzake bedrijfsvoorheffing, nu de belastingadministratie met de schuldenaar in kwestie geen handelsbetrekkingen onderhoudt, maar de bedrijfsvoorheffing, zoals de btw, een fiscale schuldvordering uitmaakt waarvan de belastingadministratie houder is door de loutere toepassing van de wet (B.15.). Het feit dat de bedrijfsvoorheffing deel uitmaakt van het brutoloon en dat dat loon een tegenprestatie vormt voor arbeidsprestaties verricht tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie, doet hieraan geen afbreuk volgens het Hof, aangezien de belastingadministratie zelf geen prestaties heeft uitgevoerd en niet als medecontractant van de betrokken schuldenaar moet worden beschermd.

    Bijgevolg stelt het Hof vast dat een interpretatie van artikel 37 WCO, waarbij de bedrijfsvoorheffing een boedelschuld kan uitmaken, leidt tot een verschil in behandeling onder de verschillende belastingschulden, dat niet redelijk verantwoord is. Wanneer artikel 37 WCO echter in die zin wordt geïnterpreteerd dat zowel de bedrijfsvoorheffing, als de btw-schulden geen boedelschulden kunnen uitmaken in een navolgend faillissement, zal er geen schending zijn van het gelijkheidsbeginsel. Een grondwetsconforme interpretatie van artikel 37 WCO veronderstelt aldus dat schulden voor uitstaande bedrijfsvoorheffing op grond van artikel 37 WCO niet beschouwd worden als boedelschulden in een navolgend faillissement. Deze laatste interpretatie sluit ook aan bij desbetreffende parlementaire voorbereidingen en cassatierechtspraak (Cass. 27 maart 2015, Arr.Cass. 2015, nr. 3).

    Het nieuwe Boek XX van het Wetboek economisch recht slaat een nieuwe weg in door uitdrukkelijk te bepalen dat “Fiscale of sociaalrechtelijke heffingen, bijdragen of schulden in hoofdsom voor de toepassing van dit artikel worden beschouwd als beantwoordend aan prestaties uitgevoerd door een medecontractant. De accessoria van fiscale of sociaalrechtelijke heffingen, bijdragen of schulden ontstaan tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie worden niet beschouwd als boedelschulden in een navolgende vereffening of faillissement.” (art. XX.58 WER). Hiermede wordt de theoretische discussie van de voorbije jaren irrelevant.