Article

Hof van Justitie, 23/12/2015, R.D.C.-T.B.H., 2018/1, p. 43-48

Hof van Justitie 23 december 2015

EUROPEES EN INTERNATIONAAL GERECHTELIJK RECHT
Bevoegdheid en executie - Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Verordening nr. 1215/2012/EU van 12 december 2012 (vroeger nr. 44/2001/EG van 22 december 2000) - Verordening nr. 1393/2007/EG - Consumentenovereenkomsten
Artikel 15, 1., onder c) van de Brussel I-Verordening, gelezen in samenhang met artikel 16, 1. van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat voor zover daarin sprake is van de overeenkomst die is gesloten in het kader van de commerciële of beroepsactiviteiten die een ondernemer “richt op” de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, het van toepassing kan zijn op een tussen een consument en een ondernemer gesloten overeenkomst die op zich niet behoort tot de commerciële of de beroepsactiviteiten die deze ondernemer “richt op” de lidstaat van de woonplaats van de consument, maar die verband houdt met een overeenkomst die voordien tussen dezelfde partijen is gesloten in het kader van dergelijke activiteiten.
Het staat aan de nationale rechter om te verifiëren of de feitelijke bestanddelen aanwezig zijn die dat verband opleveren, met name het feit dat het bij de twee overeenkomsten gaat om dezelfde partijen, rechtens of feitelijk, het feit dat deze overeenkomsten hetzelfde economische resultaat nastreven met betrekking tot hetzelfde specifieke doel, en het feit dat de tweede overeenkomst de eerste overeenkomst vervolledigt doordat zij ertoe strekt het door deze laatste overeenkomst beoogde economische resultaat te bereiken.
DROIT JUDICIAIRE EUROPÉEN ET INTERNATIONAL
Compétence et exécution - Compétence judiciaire, reconnaissance et exécution des décisions en matière civile et commerciale - Règlement n° 1215/2012/UE du 12 décembre 2012 (anc. n° 44/2001/CE du 22 décembre 2000) - Contrats de consommation
L'article 15, 1., sous c), du Règlement Bruxelles I, lu en combinaison avec l'article 16, 1., de ce règlement, en tant qu'il vise le contrat conclu dans le cadre d'une activité commerciale ou professionnelle « dirigée » par le professionnel « vers » l'Etat membre du domicile du consommateur, doit être interprété en ce sens qu'il peut trouver à s'appliquer à un contrat, conclu entre un consommateur et un professionnel, qui n'entre pas en tant que tel dans le domaine de l'activité commerciale ou professionnelle « dirigée » par ce professionnel « vers » l'Etat membre du domicile du consommateur, mais qui présente un lien étroit avec un contrat conclu auparavant entre les mêmes parties dans le cadre d'une telle activité.
Il appartient à la juridiction nationale de vérifier si les éléments constitutifs de ce lien, notamment l'identité, de droit ou de fait, des parties à ces deux contrats, l'identité de l'objectif économique poursuivi au moyen de ceux ci portant sur le même objet concret et la complémentarité du second contrat au premier contrat en ce qu'il vise à permettre que soit atteint l'objectif économique poursuivi au moyen de ce dernier contrat, sont réunis.

Rüdiger Hobohm / Benedikt Kampik Ltd & Co. KG e.a.

Zet.: L. Bay Larsen (president), J. Malenovsk, M. Safjan, rapporteur, A. Prechal en K. Jürimäe (rechters)
OM: P. Cruz Villalón (advocaat-generaal)
Pl.: G. Palatiello
Zaak: C-297/14

(…)

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 15, 1., onder c) van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Pb. 2001, L. 12, p. 1), gelezen in samenhang met artikel 16, 1. van deze verordening.

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Hobohm, die in Duitsland woont, en Benedikt Kampik Ltd & Co. KG, Kampik en Mar Mediterraneo Werbe- und Vertriebsgesellschaft für Immobilien SL, die gevestigd zijn in Spanje, betreffende de terugbetaling van bedragen die Hobohm had betaald aan Kampik.

Toepasselijke bepalingen
Verordening nr. 44/2001

3. Volgens overweging 2 van verordening nr. 44/2001 heeft deze verordening tot doel om in het belang van de goede werking van de interne markt “[b]epalingen [vast te stellen] die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is”.

4. De overwegingen 11 tot en met 13, 15 en 19 van deze verordening luiden als volgt:

“(11) De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(12) Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.

(13) In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.

[...]

(15) Met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. [...]

[...]

(19) De continuïteit tussen het verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken [Pb. 1972, L. 299, p. 32; hierna: 'executieverdrag'] en deze verordening moet gewaarborgd worden. Daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook voor de uitlegging van het [executieverdrag] door het Hof van Justitie van de Europese [Unie] gelden [...].”

5. De bevoegdheidsregels waarin deze verordening voorziet, zijn neergelegd in Hoofdstuk II ervan. Afdeling 1 van dit hoofdstuk, “Algemene bepalingen”, bevat met name de artikelen 2 en 3, terwijl Afdeling 4 van dat hoofdstuk betrekking heeft op de bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten en uit de artikelen 15 tot en met 17 bestaat.

6. Artikel 2, 1. van verordening nr. 44/2001 bepaalt dat, onverminderd het bepaalde in deze verordening, “zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, [worden] opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat”.

7. Artikel 3, 1. van deze verordening luidt als volgt:

“Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.”

8. Artikel 15, 1., onder c) van die verordening preciseert:

“Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 4 en artikel 5, punt 5, wanneer:

[...]

c) in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.”

9. Artikel 16, 1. van verordening nr. 44/2001 luidt:

“De rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

10. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat Kampik, die beroepshalve actief is in Spanje, in 2005 als bemiddelaar is opgetreden tussen Hobohm en Kampik Immobilien KG voor de aankoop van een woning (hierna: “makelaardijovereenkomst”) in een vakantiepark in Denia (Spanje), dat daar zou worden aangelegd door een Duitse projectontwikkelaar.

11. De woningen in dit vakantiepark werden onder meer in Duitsland gepromoot via een Duitstalige reclamebrochure.

12. Op 17 juni 2006 hebben de projectontwikkelaar van dat vakantiepark, als verkoper, en Hobohm en zijn echtgenote (hierna: “echtgenoten Hobohm”), als kopers, een koopovereenkomst gesloten betreffende de woning te Denia waarop de makelaardijovereenkomst betrekking had (hierna: “koopovereenkomst”).

13. Na betaling door de echtgenoten Hobohm van de eerste twee termijnen voor een totaalbedrag van 62.490 EUR, is de projectontwikkelaar in 2008 in financiële moeilijkheden geraakt, waardoor de voltooiing van het vakantiepark in gevaar is gekomen.

14. Kampik heeft Hobohm daarop aangeboden om ervoor te zorgen dat de woning zou worden voltooid. Daarop zijn de echtgenoten Hobohm naar Spanje gereisd, waar zij een notariële volmacht hebben ondertekend waarbij Kampik ermee is belast hun belangen in verband met de koopovereenkomst te behartigen (hierna: “lastgevingsovereenkomst”).

15. Hobohm heeft Kampik een toondercheque gegeven voor een bedrag van 27.647 EUR, als gedeeltelijke betaling van de derde termijn van de koopprijs van de woning. Kampik heeft deze cheque laten verzilveren op de rekening van Mar Mediterraneo Werbe- und Vertriebsgesellschaft für Immobilien SL. In 2009 heeft Hobohm een extra bedrag van 1.448,72 EUR aan Kampik overgemaakt.

16. Nadat meningsverschillen tussen partijen waren ontstaan in verband met de insolventie van de projectontwikkelaar, hebben de echtgenoten Hobohm de aan Kampik verleende volmacht herroepen.

17. Vervolgens heeft Hobohm bij het Landgericht Stade (regionale rechtbank te Stade), het rechtsgebied waarin hij zijn woonplaats heeft, een vordering ingesteld tot terugbetaling van de aan Kampik betaalde bedragen. Deze rechterlijke instantie heeft dit beroep bij beslissing van 21 september 2011 niet-ontvankelijk verklaard omdat zij zich territoriaal onbevoegd achtte.

18. Het hogere beroep dat Hobohm bij het Oberlandesgericht Celle (hogere regionale rechtbank te Celle) tegen de beslissing van het Landgericht Stade heeft ingesteld, is verworpen bij beslissing van 18 juli 2012. Deze beroepsrechter heeft dienaangaande uitgesloten dat artikel 15, 1., onder c) van verordening nr. 44/2001 kon worden toegepast, en dus dat de woonplaats van Hobohm als bevoegdheidscriterium in aanmerking kon worden genomen, op grond dat de lastgevingsovereenkomst geen rechtstreeks verband hield met de vastgoedbemiddeling die door Kampik “[ge]richt [was] op” Duitsland, in de zin van deze bepaling.

19. Hobohm heeft tegen deze beroepsbeslissing beroep tot “Revision” ingesteld bij de verwijzende rechter. Deze laatste is van oordeel dat de door Kampik in Spanje verrichte vastgoedbemiddeling “[ge]richt [was] op” Duitsland, in de zin van die bepaling, aangezien in casu bepaalde feitelijke elementen aanwezig zijn waaruit blijkt dat de activiteiten “[ge]richt [waren] op” de lidstaat van de consument, zoals deze aanwijzingen door het Hof in aanmerking zijn genomen in het arrest Pammer en Hotel Alpenhof (C-585/08 en C-144/09, EU:C:2010:740), met name de omstandigheid, ten eerste, dat Kampik zijn diensten op Internet aanbood via een in het Duits opgestelde website die onder de topleveldomeinnaam “.com” was geregistreerd, ten tweede, dat op deze site als contactadres een e-mailadres met de domeinextensie “.de” werd opgegeven, ten derde, dat het steunpunt van de beroepsactiviteit van Kampik kon worden bereikt via een Berlijns telefoonnummer en, ten vierde, dat Kampik voor zijn activiteiten Duitstalige prospectussen gebruikte. De makelaardijovereenkomst voldeed dan ook aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 15, 1., onder c) van verordening nr. 44/2001, aangezien deze werd gesloten in het kader van de uitoefening van de activiteiten van Kampik die “[ge]richt [waren] op” de lidstaat van de woonplaats van Hobohm. Daarentegen voldoet volgens de verwijzende rechter de lastgevingsovereenkomst, waarop Hobohm zijn vorderingen baseert, afzonderlijk bezien niet aan de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling, aangezien zij niet in het kader van een dergelijke activiteit is gesloten.

20. De verwijzende rechter wijst er evenwel op dat er een beslissend inhoudelijk verband bestaat tussen de door Kampik “op” Duitsland “gerichte” vastgoedbemiddeling en de sluiting van de lastgevingsovereenkomst. Deze activiteit heeft er in 2005 en 2006 immers toe geleid dat de echtgenoten Hobohm de makelaardijovereenkomst en de koopovereenkomst hebben gesloten. Zonder deze overeenkomsten zou de lastgevingsovereenkomst, die ten grondslag ligt aan de vorderingen van Hobohm en die ertoe strekte de bij de uitvoering van de koopovereenkomst gerezen problemen te verhelpen, niet zijn gesloten. Ook al werden de verbintenissen die krachtens de makelaardijovereenkomst op de partijen rustten, nagekomen doordat de koopovereenkomst is gesloten, het beoogde economische resultaat van de makelaardijovereenkomst, namelijk dat de echtgenoten Hobohm ook het daadwerkelijke genot verkregen van de door hen via de bemiddelingsactiviteit aangekochte woning, is volgens de verwijzende rechter echter niet bereikt.

21. In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof (federaal hof van justitie) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

“Kan een consument op basis van de als tweede genoemde situatie in artikel 15, 1., onder c) van verordening [...] nr. 44/20011 [...], gelezen in samenhang met de als tweede genoemde situatie in artikel 16, 1., ervan, bij het gerecht van zijn woonplaats een vordering instellen tegen zijn medecontractant, die in een andere lidstaat van de Europese Unie een commerciële of beroepsactiviteit ontplooit, wanneer de overeenkomst die aan de vordering ten grondslag ligt weliswaar niet rechtstreeks betrekking heeft op een dergelijke activiteit van de medecontractant die gericht is op de woonstaat van de consument, maar wel strekt tot verwezenlijking van het economische resultaat dat werd beoogd met een tussen de partijen voordien gesloten en reeds afgewikkelde andere overeenkomst, waarop de bovengenoemde bepalingen wel van toepassing zijn?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

22. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 15, 1., onder c) van verordening nr. 44/2001, voor zover het gewaagt van de overeenkomst die is gesloten in het kader van de commerciële of beroepsactiviteiten die een ondernemer “richt op” de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, gelezen in samenhang met artikel 16, 1. van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing kan zijn op een tussen een consument en een ondernemer gesloten overeenkomst die op zich niet behoort tot de commerciële of de beroepsactiviteiten die deze ondernemer “richt op” de lidstaat van de woonplaats van de consument, maar die verband houdt met een overeenkomst die voordien tussen dezelfde partijen is gesloten in het kader van dergelijke activiteiten.

23. Vooraf moet worden opgemerkt dat voor de toepassing van de bevoegdheidsregel van de woonplaats van de consument die in artikel 16, 1. van verordening nr. 44/2001 is vastgesteld, is vereist dat de toepassingsvoorwaarden van artikel 15, 1. van deze verordening zijn vervuld.

24. Het Hof heeft dienaangaande verklaard dat artikel 15, 1. van verordening nr. 44/2001 van toepassing is indien is voldaan aan drie voorwaarden, te weten, in de eerste plaats dat een contractpartij een consument is die handelt in een kader dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd; in de tweede plaats dat de overeenkomst tussen deze consument en een beroepsbeoefenaar daadwerkelijk is gesloten, en in de derde plaats dat een dergelijke overeenkomst valt onder een van de in lid 1., onder a) tot en met c) van dit artikel 15 bedoelde categorieën. Dit zijn cumulatieve voorwaarden, zodat wanneer aan een van de drie voorwaarden niet is voldaan, de bevoegdheid niet kan worden vastgesteld volgens de regels betreffende overeenkomsten die zijn gesloten door consumenten (arrest C-375/13, Kolassa, EU:C:2015:37, punt 23 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

25. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de eerste in het vorige punt van het onderhavige arrest vermelde voorwaarde in casu is vervuld, aangezien de echtgenoten Hobohm niet hebben gehandeld in een kader dat als bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, maar wel als particuliere eindconsumenten zijn opgetreden (zie in die zin arrest C-508/12, Vapenik, EU:C:2013:790, punt 28).

26. Wat de tweede voorwaarde betreft, staat vast dat in 2008 tussen de echtgenoten Hobohm en Kampik daadwerkelijk een lastgevingsovereenkomst is gesloten.

27. Met betrekking tot de derde voorwaarde volgt uit de bewoordingen van artikel 15, 1., onder c) van deze verordening nr. 44/2001 dat de betrokken overeenkomst in omstandigheden zoals die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding enkel onder deze bepaling kan vallen indien twee voorwaarden zijn vervuld. Om te beginnen moet de ondernemer zijn commerciële of beroepsactiviteiten ontplooien in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richten op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat. Voorts dient de betrokken overeenkomst onder die activiteiten te vallen. In dit verband moet erop worden gewezen dat de twijfels van de verwijzende rechter verband houden met het deel van deze bepaling dat betrekking heeft op een overeenkomst die wordt gesloten in het kader van de commerciële of de beroepsactiviteiten die deze ondernemer “richt op” de lidstaat van de woonplaats van de consument.

28. In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de makelaardijovereenkomst in de omstandigheden van het hoofdgeding weliswaar deel uitmaakte van de vastgoedbemiddeling die door Kampik werd “[ge]richt op” Duitsland, maar dat dit niet gold voor de lastgevingsovereenkomst, afzonderlijk beschouwd. De verwijzende rechter is evenwel van mening dat tussen de makelaardijovereenkomst en de via de lastgevingsovereenkomst verrichte zaakwaarneming een verband bestaat dat uit dezelfde economische doelstelling ervan voortvloeit, waardoor het gerechtvaardigd is dat deze laatste overeenkomst niettemin binnen de werkingssfeer van artikel 15, 1., onder c) van verordening nr. 44/2001 valt, net als de makelaardijovereenkomst.

29. Bijgevolg moet op basis van artikel 15, 1., onder c) van deze verordening nr. 44/2001 en van de doelstellingen die door deze verordening worden nagestreefd, worden nagegaan of uit het bestaan van een verband tussen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomsten kan worden afgeleid dat de lastgevingsovereenkomst onder de activiteiten valt die door Kampik werden “[ge]richt op” Duitsland, en zo ja, van welke aard dit verband dient te zijn.

30. Zoals uit de overwegingen 11, 13 en 15 van verordening nr. 44/2001 volgt, behoren tot die doelstellingen onder meer de voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels, de bescherming van de consument en de grootst mogelijke beperking van parallel lopende processen, teneinde te voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven.

31. Wat de bescherming van de consument betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof betreffende de bij het executieverdrag ingestelde bijzondere bevoegdheidsregeling, die mutatis mutandis geldt voor de overeenkomstige bepalingen van verordening nr. 44/2001, dat deze regeling tot doel heeft een passende bescherming te bieden aan de consument, die economisch zwakker en juridisch minder ervaren wordt geacht dan zijn professionele contractpartij (zie in die zin arresten C-419/11, eská spoitelna, EU:C:2013:165, punt 33 en de aldaar aangehaalde rechtspraak en C-375/13, Kolassa, EU:C:2015:37, punt 21 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

32. In herinnering moet evenwel ook worden gebracht dat artikel 15, 1. van verordening nr. 44/2001 afwijkt zowel van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 2, 1. van deze verordening, waarbij bevoegdheid wordt verleend aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder woonplaats heeft, als van de in artikel 5, 1. van deze verordening geformuleerde bijzondere bevoegdheidsregel inzake overeenkomsten, volgens welke de bevoegdheid toekomt aan het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Deze bepaling moet dus noodzakelijkerwijs eng worden uitgelegd (arrest C-375/13, Kolassa, EU:C:2015:37, punt 28 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof dat artikel 15, 1., onder c) van verordening nr. 44/2001 weliswaar op bescherming van de consument gericht is, maar dat dit niet betekent dat deze bescherming absoluut is (zie arrest C-190/11, Mühlleitner, EU:C:2012:542, punt 33).

33. Gelet op de in punt 30 van het onderhavige arrest in herinnering geroepen doelstellingen en rekening houdend met het uitzonderingskarakter van de bijzondere bevoegdheidsregel voor consumentenzaken waarin artikel 16, 1. van verordening nr. 44/2001 voorziet, moet worden geoordeeld dat artikel 15, 1., onder c) van deze verordening van toepassing kan zijn op een overeenkomst, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde lastgevingsovereenkomst, voor zover deze overeenkomst een sterke onderlinge samenhang vertoont met een overeenkomst zoals de makelaardijovereenkomst.

34. Wat het onderzoek betreft van de vraag of sprake is van de bestanddelen die een dergelijk nauw verband opleveren, blijkt in casu, zoals in de verwijzingsbeslissing is aangegeven, dat na de insolventie van de projectontwikkelaar het beoogde economische resultaat van de makelaardijovereenkomst, te weten dat de echtgenoten Hobohm het daadwerkelijke genot verkregen van de woning die door hen was aangekocht via de bemiddelingsactiviteit die Kampik “richt[te] op” de lidstaat van hun woonplaats, niet kon worden bereikt. Het is juist om de situatie te verhelpen die was ontstaan doordat het beoogde economische resultaat niet was bereikt en om ervoor te zorgen dat de echtgenoten Hobohm - als consumenten - het einddoel verkregen waarop die activiteit was gericht, dat de ondernemer, namelijk Kampik, hun heeft voorgesteld de lastgevingsovereenkomst te sluiten. De lastgevingsovereenkomst had dus tot doel, het concrete economische resultaat te verwezenlijken dat werd nagestreefd met de makelaardijovereenkomst.

35. Hieruit volgt dat zelfs indien de lastgevingsovereenkomst als zodanig niet onder de commerciële of beroepsactiviteit valt die de ondernemer “richt op” de lidstaat van de consument, deze overeenkomst niettemin als het rechtstreekse verlengstuk van die activiteit is gesloten en zij de makelaardijovereenkomst vervolledigt aangezien zij ertoe strekt het met deze laatste overeenkomst beoogde economische resultaat te bereiken.

36. Zelfs indien het juist is dat er geen juridische band tussen de makelaardijovereenkomst en de lastgevingsovereenkomst bestaat, moet derhalve worden geconstateerd dat er tussen de eerste en de tweede overeenkomst een economisch verband bestaat. Dit verband betreft de verwezenlijking van het economische resultaat dat werd beoogd met de makelaardijovereenkomst, te weten het daadwerkelijke genot te verschaffen van de woning waarvan de voltooiing door de insolventie van de projectontwikkelaar in gevaar is gebracht. Indien de werkzaamheden ter voltooiing van de woning zoals deze bij wege van de lastgevingsovereenkomst tussen partijen werden overeengekomen, niet werden verricht, zou dat daadwerkelijke genot immers onmogelijk zijn.

37. Wanneer de nationale rechter nagaat, in het kader van zijn globale beoordeling van de omstandigheden waarin de lastgevingsovereenkomst is gesloten, of er een nauw verband tussen de makelaardijovereenkomst en die lastgevingsovereenkomst bestaat, dient hij rekening te houden met alle feitelijke bestanddelen van dat verband, met name het feit dat het bij de twee overeenkomsten gaat om dezelfde partijen, rechtens of feitelijk, het feit dat deze overeenkomsten hetzelfde economische resultaat nastreven en hetzelfde specifieke voorwerp hebben, alsook het feit dat de lastgevingsovereenkomst de makelaardijovereenkomst aanvult doordat zij ertoe strekt het door deze laatste overeenkomst beoogde economische resultaat te bereiken.

38. Deze gegevens moeten door de nationale rechter in aanmerking worden genomen bij zijn beslissing of artikel 15, 1., onder c) van verordening nr. 44/2001 van toepassing is op de lastgevingsovereenkomst (zie naar analogie arrest C-218/12, Emrek, EU:C:2013:666, punt 31).

39. Bovendien dient met betrekking tot de in overweging 11 van verordening nr. 44/2001 geformuleerde waarborg van voorspelbaarheid van de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid te worden benadrukt dat, in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, de bevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de consument geldt voor geschillen betreffende een makelaardijovereenkomst die deel uitmaakt van de activiteiten die de ondernemer “richt op” de lidstaat van de woonplaats van de consument. Indien de ondernemer nadien voorstelt een overeenkomst te sluiten met dezelfde consument en deze overeenkomst in voorkomend geval ook daadwerkelijk wordt gesloten, waarbij ervan wordt uitgegaan dat met die overeenkomst de wezenlijke doelstelling kan worden bereikt die met de eerste overeenkomst werd beoogd, kan deze ondernemer redelijkerwijs voorzien dat dezelfde bevoegdheidsregel geldt voor beide overeenkomsten.

40. Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 15, 1., onder c) van verordening nr. 44/2001, voor zover daarin sprake is van de overeenkomst die is gesloten in het kader van de commerciële of beroepsactiviteiten die een ondernemer “richt op” de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, gelezen in samenhang met artikel 16, 1. van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing kan zijn op een tussen een consument en een ondernemer gesloten overeenkomst die op zich niet behoort tot de commerciële of de beroepsactiviteiten die deze ondernemer “richt op” de lidstaat van de woonplaats van de consument, maar die verband houdt met een overeenkomst die voordien tussen dezelfde partijen is gesloten in het kader van dergelijke activiteiten. Het staat aan de nationale rechter om te verifiëren of de feitelijke bestanddelen aanwezig zijn die dat verband opleveren, met name het feit dat het bij de twee overeenkomsten gaat om dezelfde partijen, rechtens of feitelijk, het feit dat deze overeenkomsten hetzelfde economische resultaat nastreven met betrekking tot hetzelfde specifieke doel, en het feit dat de tweede overeenkomst de eerste overeenkomst vervolledigt doordat zij ertoe strekt het door deze laatste overeenkomst beoogde economische resultaat te bereiken.

Kosten

41. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (4de k.) verklaart voor recht:

Artikel 15, 1., onder c) van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, voor zover daarin sprake is van de overeenkomst die is gesloten in het kader van de commerciële of beroepsactiviteiten die een ondernemer “richt op” de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, gelezen in samenhang met artikel 16, 1. van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing kan zijn op een tussen een consument en een ondernemer gesloten overeenkomst die op zich niet behoort tot de commerciële of de beroepsactiviteiten die deze ondernemer “richt op” de lidstaat van de woonplaats van de consument, maar die verband houdt met een overeenkomst die voordien tussen dezelfde partijen is gesloten in het kader van dergelijke activiteiten. Het staat aan de nationale rechter om te verifiëren of de feitelijke bestanddelen aanwezig zijn die dat verband opleveren, met name het feit dat het bij de twee overeenkomsten gaat om dezelfde partijen, rechtens of feitelijk, het feit dat deze overeenkomsten hetzelfde economische resultaat nastreven met betrekking tot hetzelfde specifieke doel, en het feit dat de tweede overeenkomst de eerste overeenkomst vervolledigt doordat zij ertoe strekt het door deze laatste overeenkomst beoogde economische resultaat te bereiken.