Article

Hof van beroep Brussel (5de k.), 03/11/2016, R.D.C.-T.B.H., 2019/2, p. 279-281

Hof van beroep Brussel (5de k.)3 november 2016

VERZEKERINGEN
Verzekeringsovereenkomst - Verzekering brand en aanverwante risico's eigenaar - Huurdersaansprakelijkheidsverzekering “Patrimoniumpolis handel” - Handelshuurovereenkomst - Huurdersaansprakelijkheid - Subrogatie - Opzettelijke brandstichting slechts door één van de beide huurders - Artikel 8 WLVO (art. 62 W.Verz.)
Aangezien de brandverzekeraar van de eigenaar zijn vordering tegen de verzekeraar van de huurders uitsluitend instelt als huurdersaansprakelijkheidsverzekeraar van de huurder die niet veroordeeld werd voor opzettelijke brandstichting, kan deze huurdersaansprakelijkheidsverzekeraar zich niet beroepen op artikel 8 WLVO (art. 62 W.Verz.). Op grond van de bedongen hoofdelijkheid in de handelshuurovereenkomst is deze huurder ten aanzien van de eigenaar of de in zijn rechten gesubrogeerde brandverzekeraar aansprakelijk voor het volledige bedrag van de schade in werkelijke waarde. Zijn huurdersaansprakelijkheidsverzekeraar is bijgevolg principieel tot dekking van deze volledige schade gehouden.
ASSURANCES
Contrat d'assurance - Assurance incendie du propriétaire et périls connexes - Assurance responsabilité du locataire « Police patrimoine commerce » - Bail commercial - Responsabilité du locataire - Subrogation - Incendie volontaire par un seul des deux locataires - Article 8 LCAT (art. 62 LRA)
Puisque l'assureur incendie du propriétaire intente sa réclamation contre l'assureur des locataires exclusivement en sa qualité d'assureur de la responsabilité du locataire qui n'a pas été condamné pour l'incendie volontaire, l'assureur responsabilité du locataire ne peut invoquer l'article 8 LCAT (art. 62 LRA). Sur la base de la responsabilité solidaire stipulée dans le contrat de bail commercial, ce locataire est responsable envers le propriétaire ou l'assureur incendie subrogé dans les droits de celui-ci pour le montant total du dommage en valeur réelle. Son assureur responsabilité civile du locataire est donc obligé de couvrir la totalité de ce dommage.

NV AG Insurance / NV KBC Verzekeringen

Zet.: S. Gadeyne (voorzitter), B. Veeckmans, M. Dams (raadsheren)
Pl.: Mrs. De Spiegeleer loco M. Van Hemelryck en J. Goedhuys
Zaak: 2013/AR/1484

(…)

De procedure in eerste aanleg

Met een dagvaarding betekend op 24 september 2012 heeft de NV AG Insurance, hierna ook afgekort als “AG”, een inleidende vordering ingesteld tegen de NV KBC Verzekeringen, hierna ook afgekort als “KBC”, teneinde deze laatste te horen veroordelen tot betaling van een bedrag van 18.223,65 EUR, te vermeerderen met de btw op 36.447,30 EUR en te vermeerderen met de vergoedende interesten op 36.447,30 EUR vanaf 6 december 2010 tot 11 maart 2012 en met de vergoedende interesten op 18.223,65 EUR sedert 6 december 2010, alsook tot de kosten van het geding.

KBC concludeerde tot ontvankelijkheid maar ongegrondheid van de vordering en tot de veroordeling van AG tot de kosten van het geding.

In het bestreden vonnis van 6 mei 2013 heeft de eerste rechter:

- de vordering ontvankelijk maar ongegrond verklaard;

- AG veroordeeld tot de kosten van het geding.

De procedure in hoger beroep

Tegen dit vonnis heeft AG bij verzoekschrift van 5 juli 2013 principaal hoger beroep ingesteld teneinde haar oorspronkelijke vordering gegrond te horen verklaren en KBC te horen veroordelen tot de kosten van beide aanleggen.

KBC concludeert tot de ontvankelijkheid maar ongegrondheid van het hoger beroep en de veroordeling van AG tot de kosten van het hoger beroep.

Bij conclusie van 12 november 2013 heeft KBC incidenteel hoger beroep ingesteld teneinde AG te horen veroordelen tot betaling van een bedrag van 65 EUR, zijnde de kosten van het attest van kracht van gewijsde van het vonnis van 22 februari 2011 van de correctionele rechtbank te Brussel.

De feiten

AG is de verzekeraar brand en aanverwante risico's van de NV V. voor haar gebouw te (…).

Ingevolge een handelshuurovereenkomst, afgesloten op 26 januari 2007, werd dit pand door de NV V. verhuurd aan de heer L.C. en mevrouw M.G.

Artikel 21 van deze handelshuurovereenkomst bepaalt dat alle verplichtingen voortspruitend uit deze overeenkomst hoofdelijk en ondeelbaar werden aangegaan tussen al de ondergetekende huurders.

De huurders hebben een “patrimoniumpolis handel” afgesloten met KBC betreffende de handelszaak die zij in het pand uitbaten.

In de nacht van 28 op 29 juli 2010 deed zich een brand voor in het verhuurde gebouw. De schade in werkelijke waarde werd tegensprekelijk geraamd op 36.447,30 EUR, exclusief btw.

AG betaalde op 11 maart 2011 aan haar verzekerde de volledige aan deze laatste verschuldigde verzekeringsvergoeding en werd gesubrogeerd in de rechten van haar verzekerde.

Bij in kracht van gewijsde getreden vonnis van de correctionele rechtbank te Brussel van 22 februari 2011 werd mevrouw M.G., één van de huurders, tot 3 jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens opzettelijke brandstichting.

AG als gesubrogeerde brandverzekeraar van de eigenaar maakt aanspraak op terugbetaling van de verzekeringsvergoeding tot beloop van de schade in werkelijke waarde ten aanzien van KBC als verzekeraar van de huurdersaansprakelijkheid.

Gelet op de strafrechtelijke veroordeling van mevrouw M.G., één van beide huurders, wegens opzettelijke brandstichting, heeft KBC op 10 april 2012 slechts de helft van het gevorderde schadebedrag, hetzij 18.223,50 EUR, betaald aan AG.

AG vordert thans het saldo van het erkende schadebedrag en de btw op het volledige bedrag.

De beoordeling

1. Artikel 21 van de door de heer L.C. en mevrouw M.G. gesloten handelshuurovereenkomst van 26 januari 2007 bepaalt dat alle verplichtingen voortspruitend uit deze overeenkomst hoofdelijk en ondeelbaar werden aangegaan tussen al de ondergetekende huurders.

Artikel 1733 BW bepaalt dat de huurder aansprakelijk is voor brand, tenzij hij bewijst dat de brand buiten zijn schuld is ontstaan.

Deze aansprakelijkheid van de huurder voor brand is van contractuele aard en slechts een concrete toepassing van de resultaatsverbintenis van de huurder om op het einde van de huurovereenkomst het goed terug te geven in dezelfde staat als waarin hij het heeft ontvangen, behoudens de schade veroorzaakt door ouderdom of overmacht (art. 1731 BW). Met betrekking tot deze algemene verplichting van de huurder bepaalt artikel 1733 BW dat brand op zich geen overmacht vormt die hem van zijn resultaatsverbintenis tot teruggave van het goed zou bevrijden.

Bijgevolg wordt de huurder vermoed aansprakelijk te zijn voor brand op grond van een verplichting die voortvloeit uit de huurovereenkomst.

Op grond van artikel 21 van de handelshuurovereenkomst van 26 januari 2007 waren de heer L.C. en mevrouw M.G. hoofdelijk en ondeelbaar aansprakelijk voor brand in het door hen gehuurde gebouw, tenzij zij bewijzen dat de brand buiten hun schuld is ontstaan.

2. Naar luid van artikel 1200 BW bestaat er hoofdelijkheid tussen schuldenaars, wanneer zij verplicht zijn tot één en dezelfde zaak, zodat ieder voor het geheel kan worden aangesproken.

Artikel 1203 BW bepaalt dat de schuldeiser van een hoofdelijke verbintenis van de schuldenaars degene kan aanspreken die hij verkiest, zonder dat deze het voorrecht van schuldsplitsing tegen hem kan inroepen.

Artikel 1205 BW bepaalt dat indien de verschuldigde zaak is tenietgegaan door de schuld van één of meer van de hoofdelijke schuldenaars of terwijl zij in gebreke waren, de overige medeschuldenaars niet ontslagen zijn van de verplichting om de waarde van de zaak te betalen.

3. AG stelt haar vordering in tegen KBC als huurdersaansprakelijkheidsverzekeraar, niet van mevrouw M.G. maar van de heer L.C.

Het wordt niet betwist dat KBC de aansprakelijkheid op grond van artikel 1733 BW van de heer L.C. op datum van het schadegeval verzekert.

KBC heeft in haar conclusie de aansprakelijkheid op grond van artikel 1733 BW van haar verzekerde, de heer L.C., niet betwist en op geen enkele wijze weerlegd.

KBC beroept zich op artikel 8 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, thans artikel 62 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen, naar luid waarvan, niettegenstaande enig andersluidend beding, de verzekeraar niet verplicht kan worden dekking te geven aan hem die het schadegeval opzettelijk heeft veroorzaakt.

Deze wetsbepaling is inderdaad van openbare orde en kan in een niet-verplichte aansprakelijkheidsverzekering door de aansprakelijkheidsverzekeraar worden tegengeworpen, niet alleen aan de verzekerde die het schadegeval opzettelijk heeft veroorzaakt, maar ook aan de derde-benadeelde (of de in zijn rechten gesubrogeerde verzekeraar).

Op grond van deze wetsbepaling is echter uitsluitend de verzekerde, die zelf het schadegeval opzettelijk heeft veroorzaakt, van de dekking vervallen. Artikel 8 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, thans artikel 62 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen, heeft niet tot gevolg dat de verzekeraar geen dekking moet verlenen aan andere verzekerden of begunstigden, die vreemd zijn aan de opzettelijke veroorzaking van het schadegeval.

Het wordt door KBC niet aangevoerd en nog minder bewezen dat de heer L.C. het schadegeval mede opzettelijk heeft veroorzaakt.

Aangezien AG haar vordering tegen KBC uitsluitend instelt als huurdersaansprakelijkheidsverzekeraar van de heer L.C. en niet van mevrouw M.G., kan KBC zich niet beroepen op artikel 8 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, thans artikel 62 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen.

Op grond van de bedongen hoofdelijkheid in de handelshuurovereenkomst is de heer L.C. ten aanzien van de eigenaar of de in zijn rechten gesubrogeerde brandverzekeraar aansprakelijk voor het volledig bedrag van de schade in werkelijke waarde.

KBC is als huurdersaansprakelijkheidsverzekeraar van de heer L.C. principieel tot dekking van deze volledige schade gehouden.

4. Het wordt niet betwist dat de totale schade in werkelijke waarde 36.447,30 EUR bedraagt, zodat er nog een saldo in hoofdsom overblijft van 18.223,65 EUR. Van dit saldo moet de contractuele vrijstelling van 220,65 EUR in mindering worden gebracht, zodat KBC nog een hoofdsom van 18.003 EUR is verschuldigd.

AG vordert tevens de btw op het bedrag van 36.447,30 EUR. Terecht laat KBC gelden dat uit geen enkel bewijsstuk blijkt dat AG dit btw-bedrag aan haar verzekerde heeft betaald, zodat niet wordt aangetoond dat AG tot beloop van dit bedrag in de rechten van haar verzekerde werd gesubrogeerd.

De door AG gevorderde vergoedende interesten worden toegekend vanaf 11 maart 2011, datum van betaling aan haar verzekerde, op (36.447,30 EUR - 220,65 EUR =) 36.226,65 EUR en vanaf 11 april 2012, datum van de gedeeltelijke betaling door KBC, op 18.003 EUR.

5. KBC is de in het ongelijk gestelde partij, zodat zij alle gerechtskosten van beide aanleggen moet dragen.

(…)