Article

Rechtbank van koophandel Antwerpen (afd. Hasselt), 17/05/2017, R.D.C.-T.B.H., 2019/2, p. 310-315

Rechtbank van koophandel Antwerpen (afd. Hasselt)17 mei 2017

VERZEKERINGEN
Verzekering alle bouwplaatsrisico's (ABR-polis) - Rechtsmacht rechtbank - Arbitrageclausule - Artikel 90 W.Verz. - Koninklijk besluit van 24 december 1992 tot uitvoering van de wet van 25 juni 1992 - Eenvoudige risico's
Krachtens de artikelen 1, 4° jo. 1, 1° van het uitvoeringsKB van 24 december 1992 is bij het beoordelen van de rechtsmacht van de rechtbank en het verbod van een arbitrageclausule bepalend of er sprake is van een ABR-polis eenvoudige risico in de zin van artikel 67, § 2 WLVO (art. 121, § 2 W.Verz.), zoals verduidelijkt in artikel 5, § 1 van voornoemd KB van 24 december 1992.
VERZEKERINGEN
Verzekering alle bouwplaatsrisico's (ABR-polis) - Luik zaakverzekering - Waarborg bouw-montage-testtermijn - Begrip beschadiging en verlies van de verzekerde goederen - Begrip materiële beschadiging - Onzekere gebeurtenis - Vereiste van gaafheid van het verzekerde goed - Waarborg foutief deel - Begrip concept- of rekenfout
De schade die bestaat in de afbraak van een te hoog geplaatste funderingsplaat en het uitdiepen van de kelder is een verkeerd uitgevoerd werk dat niet valt onder het begrip beschadiging of verlies van de verzekerde goederen in de waarborg bouw-montage-testtermijn. Deze schade behoort tot het onverzekerde ondernemingsrisico.
Daar de funderingsplaat nooit tot een afgeronde werkingsfase is gekomen, is de zaak nooit gaaf geweest en is niet voldaan aan de vereiste om van een navolgende beschadiging te kunnen spreken.
Wanneer de aannemer gewoon niet diep genoeg gegraven heeft alvorens de funderingsplaat te gieten, gaat het om een niet- verzekerde uitvoeringsfout en geenszins om een concept- of rekenfout in de zin van de waarborg foutief deel.
ASSURANCES
Assurance tous risques chantier (police TRC) - Compétence du tribunal - Clause d'arbitrage - Article 90 LRA - Arrêté royal du 24 décembre 1992 portant exécution de la loi du 25 juin 1992 - Risques simples
Conformément aux articles 1, 4° jo. 1, 1°, de l'arrêté royal d'exécution du 24 décembre 1992, lors de l'appréciation de la compétence du tribunal et de l'interdiction d'une clause d'arbitrage, il est déterminant de savoir s'il existe une police TRC risques simples au sens de l'article 67, § 2, LCAT (art. 121, § 2, LRA) et tel que précisé à l'article 5, § 1, de l'arrêté royal du 24 décembre 1992 précité.
ASSURANCES
Assurance tous risques chantier (police TRC) - Volet assurance de choses - Garantie construction-montage-essais - Notion de dommage et de perte des biens assurés - Notion de dommage matériel - Evénement incertain - Exigence d'intégrité du bien assuré - Garantie partie défectueuse - Notion d'erreur de conception ou de calcul
Le dommage qui consiste en la démolition d'une dalle de fondation placée trop haut et en l'excavation du sous-sol est un travail défectueux qui ne relève pas de la notion de dommage ou de perte des biens assurés sous la garantie construction-montage-essais. Ce dommage fait partie du risque commercial non assuré.
Comme la dalle de fondation n'a jamais atteint le stade final de mise en fonction, le bien n'a jamais été finalisé et la condition pour pouvoir parler de dommages ultérieurs n'est pas rencontrée.
Si l'entrepreneur n'a tout simplement pas creusé assez profondément avant de couler la dalle de fondation, il s'agit d'une erreur d'exécution non assurée et en aucun cas d'une erreur de conception ou de calcul au sens de la garantie partie défectueuse.

NV H. / SE Amlin Insurance

Zet.: P. Hannes (voorzitter), R. Geerts en J. Vandenberghe (rechters in handelszaken)
Pl.: Mrs. J. Vandersanden en K. Snoeks
Zaak: A/16/03346
I. Situering van het geschil

De eisende partij (NV H.) sloot een aannemingsovereenkomst tegen vaste prijs (4.556.909,55 EUR), met haar opdrachtgever T.S.B. (afgekort “T.”, niet in de zaak betrokken) (stuk 1 van H.). H. zou te Turnhout een grootschalig nieuwbouwproject van 133 woonunits optrekken: zij stelde in de overeenkomst hiervoor “over de nodige specialisaties en ervaring te beschikken” (p. 1).

In artikel 1.13.1. van deze overeenkomst staat dat T. op 2 oktober 2014 een ABR-polis met nr. (…) heeft afgesloten met Amlin. H. verklaarde kennis te hebben genomen van de inhoud van deze polis en het bijvoegsel.

=> NV AMLIN INSURANCE SE (hierna afgekort als “Amlin”) is de verwerende partij in onderhavig geding.

In deze polis (stuk 3 van H.) staat te lezen dat de hoofdaannemer (H.) wordt aanzien als verzekerde, terwijl er vier verzekeringsnemers zijn (BVBA T., BVBA TS., NV S. en BVBA H.).

Op 15 december 2015 heeft er een werfvergadering plaats gehad, waarbij gezamenlijk door de aannemer en bouwheren (doch in afwezigheid van Amlin) werd vastgesteld dat “bij de constructie van blok K de funderingsplaat van verdieping -2 één meter hoger werd geplaatst dan op de plannen was aangegeven”. De opdrachtgevers stelden H. hiervoor in gebreke bij brief van 18 december 2015: zij verwachtten per kerende een voorstel tot regeling (stuk 4 van H.).

Bij brief van dezelfde dag (18 december 2015) anticipeerde H. reeds op de vraag van de opdrachtgevers, door zelf met een voorstel te komen: de twee ondergrondse bouwlagen zouden nog gebouwd kunnen worden, mits op twee verdiepingen respectievelijk 54 cm en 46 cm zou kunnen worden gewonnen. H. erkende wel het “zeer spijtig voorval als gevolg van een menselijke fout”: “de kelder is 100 cm te hoog aangezet waardoor het kelderniveau zich bevindt op -4,58 i.p.v. -5,58 ” (stuk 5 van H.).

Op 5 januari 2016 vond er schijnbaar een vergadering plaats, waarbij de opdrachtgevers aan H. een nota (gedateerd 4 januari 2016) bezorgden. In deze nota zouden de opdrachtgevers diverse bedenkingen en voorwaarden hebben geformuleerd op het voorstel van H. van 18 december 2015. Als gevolg hiervan deelde H. bij brief van 8 januari 2016 aan de opdrachtgevers mee dat de funderingsplaat van blok K zou worden uitgebroken. Hierna zou de kelder worden verdiept, zodat alsnog het gebouw zou kunnen worden neergezet “ conform de plannen van de architect en de stedenbouwkundige vergunning” (stuk 7 van H.).

Bij brief van donderdag 14 januari 2016 deelde H. het schadegeval mee aan de ABR-verzekeraar Amlin (stuk 6 van H.). Er werd medegedeeld dat de afbraakwerken zouden starten op maandag 18 januari 2016, zodat indien Amlin “de situatie zoals ze thans bestaat” wenste te onderzoeken met een eigen deskundige, zij H. per kerende diende te contacteren.

Amlin reageerde prompt bij e-mailbericht van 28 januari 2016 dat geen dekking zou worden verleend: “er heeft zich geen plotse, onvoorziene gebeurtenis voorgedaan die een materiële schade heeft berokkend”. Daarom valt het geval niet binnen het kader van de ABR-polis (stuk 9 van H.).

Na deze afwijzing ging H. op 12 augustus 2016 over tot dagvaarding van Amlin.

II. Procedureverloop

De zaak werd door een beschikking gewezen op 14 september 2016 krachtens artikel 747 van het Gerechtelijk Wetboek vastgesteld en in beraad genomen op de openbare zitting van 3 mei 2017 nadat de partijen werden gehoord.

Het onderwerp van de vordering wordt uitsluitend bepaald door de syntheseconclusies. De rechtbank hield bij de beoordeling van het geschil dan ook rekening met:

- de “syntheseconclusie” neergelegd op 6 maart 2017 en de stukken neergelegd op 13 april 2017 door H.;

- de “syntheseconclusie” neergelegd op 6 april 2017 door Amlin. Amlin maakt geen gebruik van stukken.

In deze procedure werd de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken nageleefd, in het bijzonder de artikelen 2, 30 tot 37 en 41.

III. De vorderingen
De vorderingen van H.

H. vraagt de rechtbank zich materieelrechtelijk en territoriaal bevoegd te verklaren.

De vordering van H. strekt tot de veroordeling van Amlin om verzekeringsdekking te verlenen aan H. op basis van de afgesloten ABR-polis, zodat Amlin de volledige schade moet vergoeden die H. ten laste kan worden gelegd in het kader van het project N., bestaande uit de kosten van afbraak en wederopbouw en eventuele vertragingsschade.

H. vordert de nietigverklaring van de uitsluitingsgronden van de artikelen 8.1.1. en 8.1.4. van de algemene voorwaarden.

H. vordert een voorbehoud voor de aanspraken van andere partijen die schade hebben geleden.

H. vordert ook de aanstelling van een gerechtsdeskundige, met een door H. voorgestelde opdracht, en de verzending naar de rol in afwachting van de beëindiging van het deskundigenonderzoek, en aldus de uitspraak over de kosten aan te houden.

De vorderingen van Amlin

In hoofdorde vraagt Amlin aan de rechtbank zich onbevoegd te verklaren, op materieelrechtelijk vlak. Ondergeschikt vraagt Amlin de rechtbank de zaak te verzenden naar de rechtbank van koophandel Antwerpen, afdeling Turnhout, ingevolge de territoriale onbevoegdheid van de rechtbank van koophandel Antwerpen, afdeling Hasselt.

Meer ondergeschikt vraagt Amlin de afwijzing van de vordering als ongegrond. Nog meer ondergeschikt vraagt Amlin een aanpassing van de zending van een gerechtsdeskundige. In de meest ondergeschikte orde vraagt Amlin dat een vrijstelling van 5.000 EUR, minstens 2.300 EUR in mindering zou worden gebracht en dat het vonnis niet uitvoerbaar zou worden verklaard, met minstens behoud van het recht op kantonnement.

IV. Beoordeling
A. Wat betreft de rechtsmacht

1. De wetgever was en is geen voorstander van arbitrage voor de beslechting van geschillen tussen verzekerden en verzekeraars. Artikel 90 wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen (afgekort hierna als W.Verz.) (oud art. 36 wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, afgekort als WLVO) luidt thans volgt:

§ 1. Het beding waarbij de partijen bij een verzekeringsovereenkomst zich vooraf verbinden de geschillen die uit de overeenkomst zouden ontstaan, voor te leggen aan scheidsrechters, wordt voor niet geschreven gehouden.

§ 2. De bepalingen van paragraaf 1 zijn niet van toepassing op de verzekeringsovereenkomsten betreffende de risico's die de Koning bepaalt.

De risico's, bedoeld in artikel 85, § 2, tweede lid, kunnen evenwel niet uitgesloten worden.

2. Principieel zijn dus enkel de verzekeringsgeschillen die de Koning bepaalt arbitreerbaar, waarbij de risico's van artikel 85, § 2, tweede lid W.Verz. zijn uitgesloten. Artikel 85, § 2, tweede lid luidt thans al volgt:

§ 2. (...)

De volgende risico's kunnen evenwel niet worden uitgesloten:

- burgerrechtelijke aansprakelijkheid en voertuigcasco inzake motorrijtuigen;

- brand (eenvoudige risico's);

- burgerrechtelijke extracontractuele aansprakelijkheid met betrekking tot het privéleven;

- lichamelijke ongevallen op persoonlijke titel gedekt;

- hulpverlening;

- bechtsbijstand.

3. De afgesloten polis heeft geen betrekking op deze risico's. Integendeel gaat het om een klassieke ABR-polis: een polis alle bouwplaatsrisico's. Er is dus geen sprake van een verplichte uitsluiting.

4. De aan de Koning gedelegeerde bevoegdheid leidde tot het koninklijk besluit van 24 december 1992 tot uitvoering van de wet van 25 juni 1992. Dit KB blijft van kracht tot het wordt opgeheven of vervangen door een besluit tot uitvoering van de verzekeringswet (art. 348, § 2 W.Verz.).

5. Luidens artikel 1, 4° van dit KB zijn “alle risico's bouwplaatsen” arbitreerbaar voor zover de verzekering een goed betreft bedoeld in 1° van artikel 1 van hetzelfde KB. De rechtsleer leidt hieruit af dat er inzake een ABR-polis een onderscheid moet worden gemaakt tussen de ABR-polis tot dekking van eenvoudige risico's in de zin van artikel 67, § 2 van de WLVO, en de ABR-polis tot dekking van industriële en bijzondere risico's.

6. Bepalend is dus de vraag of er in deze sprake is van een eenvoudig risico in de zin van artikel 67, 6 WLVO, zoals verduidelijkt in artikel 5, § 1 van het KB van 24 december 1992. De rechtbank besluit dat er inderdaad sprake is van een eenvoudig risico in de zin van deze beide bepalingen: het verzekerde bedrag van 22.100.000 EUR ligt lager dan het geïndexeerde bedrag van 48.098.615 EUR (= niet-geïndexeerd 965.000.000 BEF), voorzien in artikel 5, § 2, 1° KB 24 december 1992. Er zouden 133 units worden opgetrokken, met inbegrip van een handelsruimte.

7. Omdat er sprake is van een ABR-polis eenvoudige risico's, geldt het verbod op een arbitragebeding. Dit moet niet worden nietig verklaard: het wordt voor niet-geschreven gehouden.

8. Amlin verwijst naar artikel 5, § 4, 2° KB 24 december 1992, waarin is bepaald dat “alle bouwplaatsrisico's” als technische verzekering van het “het toepassingsgebied van dit artikel” zijn uitgesloten, zodat volgens Amlin H. niet kan verwijzen naar artikel 5, § 1 en § 2 van het KB. De rechtbank stelt zich dan de vraag hoe in deze interpretatie van Amlin, artikel 1 van het KB dient te worden gelezen: artikel 1, 4° van het KB verwijst immers naar artikel 1, 1° van het KB, dat verwijst naar artikel 67, § 2 van de WLVO. Voor de uitlegging van het begrip eenvoudige risico's in de zin van dit wetsartikel is er enkel artikel 5 van het KB van 24 december 1992.

9. De exceptie van Amlin faalt in rechte, en de rechtbank heeft rechtsmacht om van het geding kennis te nemen.

B. Wat betreft de territoriale bevoegdheid

10. Amlin heeft de territoriale bevoegdheid van de rechtbank betwist. Zij vorderde echter de verwijzing naar de rechtbank van koophandel Antwerpen, afdeling Turnhout.

11. Nadat de rechtbank ter zitting Amlin heeft gewezen op het gegeven dat het hoogstens een verdelingsincident zou zijn, in de zin van artikel 88, § 2 Gerechtelijk Wetboek, omdat de afdeling Hasselt evenzeer een afdeling is van dezelfde rechtbank van koophandel (van Antwerpen), heeft Amlin ter zitting aangekondigd niet langer aan te dringen op een betwisting van de territoriale bevoegdheid.

12. De rechtbank is derhalve territoriaal bevoegd om van het dossier kennis te nemen.

C. Wat betreft de grond van de zaak

13. De polis (stuk 3 van H.) bestaat uit twee waarborgen of onderdelen: de verzekering van beschadiging en verlies (afdeling 1, terug te vinden in de polis onder nr. 7.1.) en de aansprakelijkheidsverzekering (afdeling 2, terug te vinden in de polis onder nr. 7.2.). Beide procespartijen zijn het erover eens dat enkel de zaakverzekering van afdeling 1 van toepassing is. De polis verwijst naar “de algemene voorwaarden 'Alle Bouwplaats Risico's' (Editie 2012)”, die van toepassing zijn (stuk 2 van H.).

14. H. stelt vooreerst recht te hebben op dekking onder artikel 2.1.1. van de algemene voorwaarden: “Tijdens de bouw-montage-testtermijn. Voor zover ze voorgekomen zijn op de werf en vastgesteld tijdens deze termijn waarborgt de maatschappij de geldelijke vergoeding: voor elke beschadiging en verlies van de verzekerde goederen bedoeld in 1.1.1.

15. Als verzekerde voorwerpen worden omschreven (in nr. 7.1.1. van de bijzondere voorwaarden van de polis) “de definitief op te richten goederen, voorwerp van de werken, d.w.z.: de bouwwerken, met inbegrip van de erin te verwerken bouwmaterialen en -elementen”.

16. H. stelt dat er in casu een materiële beschadiging en een materieel verlies was: “beschadigingen aan en het verlies van het reeds uitgevoerde werk door onder meer het uitbreken van de vloerplaat en het uitdiepen van de kelder” (syntheseconclusie H., p. 7).

17. De rechtbank verklaart de aanspraak van H. op deze basis ongegrond: verkeerd uitgevoerd werk valt niet onder het begrip beschadiging of verlies, en behoort tot het onverzekerde ondernemingsrisico (L. Schuermans en C. Van Schoubroeck, “Alle Bouwplaats Risico's in a nutshell”, De Verz. 2007, p. 169, nr. 31).

18. Zoals Amlin betoogt, is de afbraak van de vloerplaat de wijze waarop H. meende de schade te moeten herstellen - dit is niet de schade zelf. De schade bestond erin dat door de abnormaal hoge plaatsing van de funderingsplaat, het gebouw zoals beschreven in de architecturale plannen (met twee ondergrondse bouwlagen) niet meer als zodanig (dit is: zonder aanpassingen) kon worden gebouwd.

19. De schade door de uitvoeringsfout, zou de immateriële winstderving zijn doordat het finaal nog te bouwen gebouw minder waard zou zijn (met hetzij kleinere verdiepingen, zoals voorgesteld door H. in haar voorstel van 18 december 2015, hetzij een bouwlaag minder).

20. Beschadiging in de zin van een ABR-polis betekent dat er iets kapot moet zijn dat tot schade heeft geleid, en dat de zaak eerst gaaf moet zijn geweest. Aan beide voorwaarden is niet voldaan.

21. Het reeds gepresteerde werk was onbruikbaar, en diende te worden herafgebroken: het voldeed immers niet aan het bestek. Indien er op de te hoog gelegde vloerplaat zou worden verder gewerkt, zouden niet langer twee ondergrondse bouwlagen kunnen zijn gerealiseerd zoals getekend op de plannen én de verleende stedenbouwkundige vergunning. Hierdoor zou er zeker vermogensschade zijn ontstaan in hoofde van hetzij de verzekerde (de aannemer), hetzij de verzekeringnemers (de bouwheren). Maar deze onbruikbaarheid was een gevolg van verkeerd uitgevoerd (aannemings)werk, dat niet onder het begrip beschadiging of verlies valt.

22. Dit is zonneklaar, want H. meent dat ook “het verdiepen van de kelder” na “het uitbreken van de vloerplaat” materiële beschadiging is, die voor vergoeding door Amlin in aanmerking komt. Deze stelling van H. toont aan dat haar vordering niet anders dan ongegrond kan zijn: zij diende onder de aannemingsovereenkomst te graven tot een bepaalde diepte. Zij deed dit verkeerdelijk niet, en plaatste de funderingsplaat 1 meter te hoog.

23. Toen H. haar eigen uitvoeringsfout inzag, brak zij alles af om daarna tot de oorspronkelijke, contractueel voorziene diepte te kunnen graven. De rechtbank ziet niet in waarom deze graafwerken - die vanaf het begin door H. sowieso dienden te worden uitgevoerd, als contractuele verbintenis onder de aannemingsovereenkomst, doch die per vergissing nog niet werden uitgevoerd - door de ABR-verzekeraar zouden moeten worden betaald.

24. Deze graafwerken behoorden tot de essentie van de uitvoering van de contractuele verbintenissen van H. als aannemer, zodat ze onmogelijk tegelijkertijd kunnen worden aanzien als “beschadiging” of “verlies” in de zin van artikel 2.1.1. van de algemene voorwaarden van de ABR-polis.

25. Zoals elke verzekering vereist een ABR-verzekering ook een onzekere gebeurtenis. Het gegeven dat de werfleider een ernstige fout maakt door de funderingsplaat 1 meter hoger dan voorzien te plaatsen, was een onzekere gebeurtenis. De bewuste beslissing om het reeds gepresteerde werk af te breken - met totale vernietiging van de reeds gelegde funderingsplaat en navolgend bijkomend graafwerk tot één meter dieper/lager - is uiteraard geen onzekere gebeurtenis: dit was een opzettelijk genomen beslissing.

26. Na deze bewust genomen beslissing van H. was het zeker dat “de gebeurtenis” zou plaatsvinden, die aanleiding heeft gegeven tot hetgeen H. aanduidt als haar materiële beschadiging (namelijk “het uitbreken van de vloerplaat en het verdiepen van de kelder”). Op de wijze waarop H. meent haar materiële beschadiging en materieel verlies te presenteren, staat vast dat er dan geen sprake is van een onzekere gebeurtenis, die voor dekking onder enige verzekeringspolis in aanmerking komt.

27. Bovendien oordeelt de rechtbank dat de zaak ook nooit gaaf is geweest - een vereiste om van een navolgende beschadiging te kunnen spreken. Zie een citaat in het artikel van L. Schuermans en C. Van Schoubroeck: “Gebeurt er tijdens het wordingsproces iets (onverwachts) waardoor niet de bedoelde vorm of structuur wordt bereikt, dan is er geen sprake van beschadiging.” (p. 170, nr. 31). In het onderhavige geval werd begonnen met de vloerplaat van blok K, die nooit tot een afgeronde werkingsfase is gekomen. Integendeel werd beslist tot afbraak door het slechte werk van de werfleider van H., vooraleer de funderingsfase was voltooid.

28. H. meent dat minstens haar arbeidskosten in aanmerking zouden komen voor vergoeding, rekening houdend met de artikelen 5.1. en 52.1. van de algemene voorwaarden.

29. De rechtbank stelt vast dat in de algemene voorwaarden van de ABR-polis, artikel 1 gaat over de verzekerbare goederen, artikel 2 over de waarborgen, artikel 3 over de uitsluitingen eigen aan afdeling 1, artikel 4 over de aangegeven waarden, en artikel 5 over de vergoedingen.

30. Gezien de rechtbank oordeelt dat H. onder artikel 2.1.1. geen aanspraak kan maken op een vergoeding van de ABR-verzekeraar, is haar verwijzing naar artikel 5 onjuist: dit artikel 5 voorziet (of creëert) geen eigen gehoudenheid of dekking, anders dan via artikel 2.

31. H. doet verder een beroep op artikel 7.1.3. van de bijzondere voorwaarden, “Foutief deel (Faulty part)”: “in afwijking van de artikelen 3.1.1. en 3.2.1. van de algemene voorwaarden, verbindt de maatschappij er zich toe de verzekeringnemer tijdens de bouw-montage testperiode, te vergoeden voor schade aan de definitief op te richten goederen en te wijten aan een concept- of rekenfout; eigen gebrek van de bouwmaterialen.

32. De rechtbank verklaart de vordering van H. op deze grondslag ongegrond: H. is de verzekerde, en niet de verzekeringnemer. Bovendien is er in deze geen sprake van een conceptfout of een rekenfout, doch wel van een uitvoeringsfout.

33. Van een conceptfout zou er sprake zijn geweest indien de funderingsplaat op de juiste diepte was geplaatst door de aannemer, waarbij dan pas was komen vast te staan dat er geen twee ondergrondse bouwlagen meer mogelijk waren. In het onderhavige geval staat vast dat het concept niet foutief of gebrekkig was: de plannen waren correct en de te graven diepte was hierop correct geconcipieerd, doch H. had gewoon niet diep genoeg gegraven vooraleer zij besliste de funderingsplaat te gieten. De juist geconcipieerde plannen werden niet correct uitgevoerd door H.

34. Van een rekenfout is er sprake indien bijvoorbeeld de draagkracht van een steunbalk niet correct zou zijn berekend, waardoor er een andere/tweede nodig is. In het onderhavige geval werd geen rekenfout gemaakt: er werd gewoon niet diep genoeg gegraven door H. Op een bepaald ogenblik besliste de werfleider dat de funderingsplaat mocht worden gegoten, terwijl deze één meter lager had moeten zitten. De correct berekende diepte voor plaatsing van deze plaat werd door de uitvoerders ter plaatse niet gehaald.

35. In de woorden van het artikel van L. Schuermans en C. Van Schoubroeck: “De bedoeling van de ABR-polis kan er niet in bestaan om schade te vergoeden die direct voortvloeit uit een inferieure kwaliteit van het werk of falend vakmanschap.” (p. 170, nr. 33).

36. Ten derde vordert H. dekking op grond van artikel 7.1.4. van de bijzondere voorwaarden: “Dekking Bestaand Goed: in aanvulling van de artikelen 1.16. en 2.1.2. van de algemene voorwaarden, breidt de waarborg van Afdeling 1 zich eveneens uit tot de materiële schade aan de bestaande gebouwen, eigendom van de bouwheer, alsook hun inhoud, die het gevolg is van de verzekerde werken, en met uitzondering van de ondergrond.” H. meent dat er sprake is van een voorlopig bouwwerk, in de zin van artikel 1.1.2. van de algemene voorwaarden.

37. Artikel 1.1. luidt:

Zijn verzekerbaar: (…)

1.1.2. de voorlopige bouwwerken, die voorzien zijn in deze aannemingen of nodig zijn voor de uitvoering ervan;

1.1.3. de bouwplaatsketen;

1.1.4. het materieel en de bouwplaatsuitrusting;

1.1.5. de bouwtoestellen;

1.1.6. het bestaand goed, eigendom van de bouwheer, op voorwaarde dat vóór de aanvang van de werken een plaatsbeschrijving op tegenspraak is opgemaakt.

38. De rechtbank verklaart ook deze aanspraak van H. ongegrond.

39. Een verwijzing naar de artikelen 1.1.2. tot 1.1.6. van de algemene voorwaarden is maar mogelijk indien in de bijzondere voorwaarden van de ABR-polis wordt vermeld welke beschadiging en verlies ook worden verzekerd, als uitbreiding aan de standaardpolis; “Tijdens de bouw-montage-testtermijn. Voor zover ze voorgekomen zijn op de werf en vastgesteld tijdens deze termijn waarborgt de maatschappij de geldelijke vergoeding: (...) alleen voor de in de bijzondere voorwaarden vermelde beschadiging en verlies van de verzekerde goederen vermeld in 1.1.2. tot 1.1.6.” (art. 2.1.2. van de algemene voorwaarden, eigen benadrukking).

40. De ABR-polis voorziet dus standaard de verzekering van elke beschadiging en verlies van de verzekerde goederen bedoeld in 1.1.1., zijnde de op te richten goederen. Voor de goederen van artikelen 1.1.2. tot 1.1.6. diende een uitbreiding te worden genomen, waarbij de verzekerde in de bijzondere voorwaarden (de polis zelf) kon kiezen welke andere verzekerbare goederen (van 1.1.2. t.e.m. 1.1.6.) ook effectief zouden worden verzekerd.

41. In de bijzondere voorwaarden staat inderdaad een uitbreiding, in artikel 7.1.4. De uitbreiding verwijst niet naar artikel 1.1.2., doch enkel naar 1.1.6. Artikel 7.1.4. laat aan duidelijkheid niets te wensen over.

42. Ter volledigheid citeert de uitbreiding van artikel 7.1.4. ook letterlijk dat de waarborg zich uitbreidt tot enkel “de materiële schade aan de bestaande gebouwen, eigendom van de bouwheer, alsook hun inhoud”. Er is geen verwijzing naar materiële schade aan voorlopige bouwwerken, zoals H. voorhoudt.

43. De voorlopige bouwwerken in de zin van artikel 1.1.2. zijn niet verzekerd: ze zijn verzekerbaar maar niet verzekerd. H. kan niet legitiem verwijzen naar de artikelen 2.1.2. van de algemene voorwaarden of 7.1.4. van de bijzondere voorwaarden.

44. Ten overvloede stelt de rechtbank vast dat zelfs ingeval de voorlopige bouwwerken verzekerd zouden zijn onder artikel 7.1.4. van de bijzondere voorwaarden, er nog steeds dezelfde afwijzing van de aanspraak tot dekking zou dienen te volgen: de discussie over de vraag of er sprake is van “beschadiging” herhaalt zich dan immers. En dienaangaande oordeelt de rechtbank dat H. geen beschadiging in de zin van de polis aantoont (zie hoger in het vonnis).

45. Slotsom is dat de vordering van H. integraal ongegrond is. Gezien Amlin geen dekking moet verlenen, dringt zich ook de aanstelling van een gerechtsdeskundige niet op.

V. De kosten van het geding

46. Amlin vordert een rechtsplegingsvergoeding van 1.440 EUR, voor een niet in geld waardeerbare zaak. Dit bedrag is correct, en is verschuldigd door H. als de in het ongelijk gestelde partij.

(…)