Actualités

Droit commercial général

Bewijs van eenzijdige verbintenissen volgens art. 1326 BW – de aard van de verbintenis, niet de hoedanigheid van de ondertekenaar, is bepalend voor de uitzondering voor kooplieden – Cass. 29 mei 2020

In zijn arrest van 29 mei 2020 (C.19.0312.N) diende het Hof van Cassatie een oordeel te vellen over de correcte interpretatie van de bewijsregel van artikel 1326 (oud) BW. Luidens deze bepaling dient de akte houdende een eenzijdige verbintenis om een geldsom of in geld waardeerbare zaak te betalen geheel met de hand van de ondertekenaar geschreven te zijn of moet ze minstens, benevens zijn handtekening, een met de hand geschreven « goed voor » of een « goedgekeurd voor » bevatten, waarbij de som of de hoeveelheid van de zaak voluit in letters is uitgedrukt.

In het tweede lid van artikel 1326 wordt BW echter een uitzondering gesteld op deze vormvereiste « ingeval de akte uitgaat van kooplieden, ambachtslieden, landbouwers, wijngaardeniers, dagloners of dienstboden. »  Het Hof van Cassatie oordeelde dat deze uitzondering, voor wat betreft de kooplieden, is verbonden met de aard van de verbintenis en niet met de hoedanigheid van de ondertekenaar.  Een arrest van het hof van beroep te Antwerpen, waar in omgekeerde zin werd geoordeeld, werd dan ook vernietigd.

Art. 8.21 van het nieuw BW (dat in werking treedt op 1 november 2020) is analoog aan artikel 1326 oud BW (met de uitzondering van de formule “goed voor” of “goedgekeurd voor”, die niet meer vereist is). Het uitzonderingsregime « Bewijs door en tegen ondernemingen » wordt vooortaan geregeld in art. 8.11 Nieuw BW.

Comments are closed.