Actualités

Assurances

Dertigjarige verjaringstermijn levensverzekeringen niet strijdig met gelijkheidsbeginsel

In een arrest van 25 januari 2024 heeft het Grondwettelijk Hof (nr. 16/2024) geoordeeld dat de dertigjarige verjaringstermijn van artikel 88, §1, eerste lid van de Wet Verzekeringen van 4 april 2014 (‘W.Verz.’) in levensverzekeringen voor rechtsvorderingen aangaande de reserve gevormd op datum van opzegging of op einddatum door betaalde premies onder aftrek van de verbruikte sommen, niet strijdig is met het gelijkheidsbeginsel, en dit terwijl voor persoonlijke, contractuele rechtsvorderingen de verjaringstermijn tien jaar bedraagt (artikel 2262bis oud BW) en enkel voor zakelijke rechtsvorderingen een verjaringstermijn van dertig jaar geldt (artikel 2262 oud BW).

Het bodemgeschil betreft een aanvullende pensioentoezegging  toegekend door een werkgever aan zijn personeelsleden en beheerd door een verzekeraar als groepsverzekering. Het verwijzende rechtscollege meent dat de vordering van de werkgever tegen de verzekeraar een rechtsvordering is betreffende de verworven reserves van levensverzekeringen, zoals bedoeld in artikel 88 W.Verz., en dus onderworpen is aan een dertigjarige verjaringstermijn. Deze termijn werd ingevoerd door artikel 34 van de wet van 1992 op de landverzekeringsovereenkomst (‘WLVO’). Deze bepaling, hernomen in artikel 88 W.Verz., maakt inzake levensverzekeringen een onderscheid tussen vorderingen inzake het deel ‘risicokapitaal’ (onderworpen aan de algemene driejarige verjaringstermijn in de verzekeringswetgeving) en het deel ‘spaarkapitaal’, waarvoor een dertigjarige verjaringstermijn voorzien werd, « naar analogie met de verjaringstermijn voor spaaroperaties in de banksector » (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1586/1, p. 35). Bij de invoering van de WLVO gold inderdaad een algemene verjaringstermijn van dertig jaar, bepaald in het toenmalige artikel 2262 oud BW. Deze termijn werd in 1998 met de invoering van artikel 2262bis oud BW teruggebracht tot tien jaar voor persoonlijke vorderingen, maar de dertigjarige termijn in de verzekeringswetgeving bleef onaangepast. Sommige auteurs hebben opgemerkt dat de wetgever er bij de inkorting van de algemene termijn tot tien jaar allicht niet aan gedacht heeft om de dertigjarige verjaringstermijn voor levensverzekeringen eveneens aan te passen (zie vb. M. FONTAINE, Verzekeringsrecht, Brussel, Larcier, 2017, 461; zie met verwijzingen J.M. BINON, Droit des assurances de personnes, Brussel, Larcier 2016, 530).

Het Grondwettelijk Hof wordt daarom verzocht om de dertigjarige termijn van artikel 88, §1 W.Verz. te vergelijken met de gemeenrechtelijke verjaringsregeling, in het bijzonder zoals die geldt voor rechtsvorderingen t.a.v. instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen en spaarproducten van banken, beiden onderworpen aan de tienjarige verjaringstermijn van artikel 2262bis oud BW.

Het gelijkheidsbeginsel sluit een verschil in behandeling tussen categorieën van personen niet uit, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Het Hof wijst erop dat er inzake verjaring een zodanige verscheidenheid is aan situaties dat uniforme regels niet haalbaar zouden zijn en dat de wetgever moet oordelen of de dertigjarige termijn van artikel 88 te lang is. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit verschillende verjaringstermijnen voor verschillende omstandigheden, maakt slechts een discriminatie uit indien dit verschil in behandeling een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen. Dat is het geval indien de verjaringsregeling niet verzoenbaar zou zijn met de rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling.

Het Grondwettelijk Hof wijst erop dat de verjaringstermijn voor elke vordering voortvloeiend uit de verzekeringsovereenkomst in beginsel drie jaar is (artikel 88, §1, eerste lid, eerste zin W.Verz.), termijn die beduidend korter is dan de gemeenrechtelijke termijn van tien jaar. Enkel voor rechtsvorderingen aangaande de verworven reserves van levensverzekeringen bedraagt de verjaringstermijn dertig jaar. Het Hof verwijst vervolgens naar haar arrest van 22 oktober 2020 (nr. 140/2020) waarin geoordeeld werd dat de toepassing van de driejarige verjaringstermijn op een vordering tot nietigverklaring van een tak 23-levensverzekering niet strijdig is met het gelijkheidsbeginsel. Toen werd geoordeeld dat de specifieke bepalingen inzake verjaring in de verzekeringswetgeving ertoe strekken een evenwicht te creëren tussen de belangen van de bij de verzekeringsovereenkomst betrokken personen en dat hierdoor niet op onevenredige wijze afbreuk wordt gedaan aan de rechten van die betrokkenen.

Het Hof herneemt nu dit standpunt en stelt dat ook de dertigjarige verjaringstermijn beschouwd moet worden als een specifieke bepaling die ertoe strekt een dergelijk evenwicht te creëren. Aangezien deze lange termijn uitsluitend geldt voor de verworven reserves van levensverzekeringen, « die inherent in principe een lange duurtijd kennen en een groot financieel belang hebben« , is de verjaringsregeling niet in strijd met de rechtszekerheid en goede rechtsbedeling.

Het Hof besluit dat de toepassing van de dertigjarige verjaringstermijn in artikel 88 W.Verz. geen onevenredige beperking van de rechten van de verzekeringsondernemingen met zich meebrengt en aldus niet strijdig is met het gelijkheidsbeginsel.

Comments are closed.