Een arrest van het Grondwettelijk Hof van 12 juni 2025 (nr. 86/2025 – https://www.const-court.be/public/n/2025/2025-086n.pdf) illustreert treffend hoe het staatssteunrecht de fiscale beleidsruimte van nationale wetgevers kan inperken.
In dit arrest vernietigt het Hof een wet die maatregelen invoerde ter ondersteuning van gelegenheidsarbeiders in de land- en tuinbouwsector. Ter compensatie van de verhoging van de minimumlonen in die sector had de regering een vrijstelling van de doorstorting van de bedrijfsvoorheffing ingevoerd. Deze vrijstelling gold enkel voor werkgevers in de fruit- en groenteteelt die rechtstreeks gelegenheidsarbeiders in dienst namen. Uitzendkantoren die werknemers ter beschikking stelden van gebruikers in dezelfde sector, kwamen daarentegen niet in aanmerking voor dit voordeel.
Kwalificatie als staatssteun en schending van de aanmeldingsverplichting
In een relatief beknopt arrest oordeelt het Grondwettelijk Hof dat deze wettelijke regeling een vorm van staatssteun is. Het Hof maakt toepassing van de klassieke EU rechtspraak om een maatregel als staatssteun te kwalificeren. Eén van de voorwaarden om van staatssteun te kunnen spreken is dat het verstrekte voordeel ‘selectief’ is, in die zin dat ‘bepaalde ondernemingen’ worden begunstigd.
Uit het arrest blijkt dat de Raad van State erop had gewezen dat het fiscaal voordeel ‘aan een specifieke sector’ kan worden beschouwd als staatssteun en diende te worden aangemeld bij de Europese Commissie. De regering was een andere mening toegedaan, en stelde zich op het standpunt dat de vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing geen voordeel was voor één specifieke sector. Vermits er volgens de Regering geen sprake was van staatssteun, diende de maatregel niet te worden aangemeld. Het Grondwettelijk Hof oordeelt dat er wél een ‘selectieve maatregel’ is aangezien enkel de werkgevers uit de fruit- en groenteteelt ervan konden genieten, en niet de werkgevers-uitzendbureaus die gelegenheidswerkers tewerkstellen bij gebruikers in de sector.
Of een maatregel als ‘selectief’ moet worden aangemerkt in het kader van het staatssteunrecht, is overigens geen eenvoudige of vanzelfsprekende vraag. Over deze kwestie bestaat uitgebreide rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. In een recent arrest van 29 april 2025, gewezen door de Grote Kamer in zaak C-453/23 (Prezydent Miasta Mielca), heeft het Hof verdere verduidelijkingen gegeven met betrekking tot de beoordeling van de selectiviteit van steunmaatregelen, in het bijzonder wanneer het gaat om belastingvrijstellingen. In deze zaak oordeelde het Hof dat een specifieke vrijstelling van een onroerendezaakbelasting, van toepassing in Polen, niet als een selectieve maatregel kon worden beschouwd.
Overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU moet ieder voornemen tot het verlenen van staatssteun vooraf worden aangemeld bij de Europese Commissie. Steun mag niet worden verleend zolang de Europese Commissie geen definitief besluit heeft genomen over de aangemelde maatregel (de zogenaamde standstill-verplichting). Aangezien de regering van oordeel was dat de specifieke vrijstelling van de doorstorting van de bedrijfsvoorheffing geen staatssteun uitmaakte, werd de maatregel niet bij de Europese Commissie aangemeld. Het Grondwettelijk Hof stelde vast dat niet werd aangetoond dat een uitzondering op de aanmeldingsverplichting van toepassing was. Op grond daarvan oordeelde het Hof dat het Unierecht inzake staatssteun werd geschonden en vernietigde het de betrokken wettelijke regeling.
Terugvorderen van onrechtmatige staatssteun
De Belgische Staat is in principe verplicht om de onrechtmatig verleende steun terug te vorderen. De Staat heeft echter aangevoerd dat er financiële en administratieve redenen zijn om hiervan af te zien. Wat betreft de werkgevers die hebben genoten van de vrijstelling van doorstorting van de bedrijfsvoorheffing, zou een terugvordering neerkomen op een naheffing van 1,23 euro per uur, vermenigvuldigd met het totaal aantal gepresteerde uren in het kader van gelegenheidsarbeid. Daarnaast stelde de Belgische Staat dat het administratief complex zou zijn om met terugwerkende kracht de uiteindelijk verschuldigde belasting te berekenen. Vaststaande EU rechtspraak laat de weigering van de terugvordering van steun slechts in uitzonderlijke omstandigheden toe. Het Grondwettelijk Hof verwijst naar de vaststaande EU rechtspraak op dit punt en geeft aan dat deze uitzonderlijke omstandigheden niet aanwezig zijn. De Belgische Staat zal de verstrekte steun dus moeten terugvorderen van de ondernemingen die ervan hebben genoten.

