Actualiteit

Algemeen handelsrecht

De bewijslastverdeling tussen hem die de uitvoering van een verbintenis vordert en hem die de bevrijding van zijn verbintenis vordert – Cass. 7 september 2020

Artikel 1315 B.W. bepaalt: “Hij die de uitvoering van een verbintenis vordert, moet het bestaan daarvan bewijzen. Omgekeerd moet hij die beweert bevrijd te zijn, het bewijs leveren van de betaling of van het feit dat het tenietgaan van zijn verbintenis heeft teweeggebracht.”

In een arrest van 7 september 2020 (C.19.0147.N) sprak het Hof van Cassatie zich impliciet uit over de verhouding tussen de twee zinnen van artikel 1315 B.W.

Het onderliggende geschil betrof een aannemingsgeschil waarbij de aannemer de betaling vorderde van vermeendelijk overeengekomen meerwerken en de opdrachtgever op zijn beurt beweerde dat deze werken of een gedeelte ervan niet werden uitgevoerd.

Het Antwerpse hof van beroep kende de vordering van de aannemer toe aangezien “de opdrachtgever niet aantoont dat de aangerekende meerwerken niet werden uitgevoerd, noch dat de aangerekende prijs niet overeenstemt met de daadwerkelijk uitgevoerde werken aan de overeengekomen eenheidsprijzen“. Om tot deze beslissing te komen hadden de appelrechters enerzijds vastgesteld dat de uitvoering van de uiteindelijke werken door de opdrachtgever aanvaard werden, maar anderzijds dat de opdrachtgever zowel de vorderingsstaat als de eindafrekening van de meer- en minderwerken geprotesteerd had.

Het Hof van Cassatie verbrak dit arrest. Door op basis van het niet eenduidige beschikbare bewijsmateriaal te besluiten dat de opdrachtgever faalt in zijn bewijslast, wordt de bewijslast van de verweerder (aannemer) immers verlegd naar de eiser met miskenning van artikel 1315 B.W. en artikel 870 Gerechtelijk Wetboek.

Comments are closed.