Actualiteit

Bank en financieel recht

Primeur: het Gerecht bevestigt de intrekking van een bankvergunning wegens schending van de witwaswetgeving

Sinds 2010 heeft de Österreichische Finanzmarktaufsicht (Oostenrijkse toezichthoudende autoriteit voor de financiële markten; hierna: “FMA“) een groot aantal dwangmaatregelen en sancties opgelegd aan AAB Bank, een in Oostenrijk gevestigde kredietinstelling. Op grond daarvan heeft de FMA in 2019 bij de Europese Centrale Bank (hierna: “ECB”) een ontwerpbesluit ingediend tot intrekking van de vergunning van AAB Bank voor de toegang tot de werkzaamheden van een kredietinstelling.

Bij besluit van 14 november 2019 heeft de ECB die vergunning ingetrokken. Op basis van de bevindingen van de FMA in het kader van de uitoefening van haar taak van prudentieel toezicht en met betrekking tot de voortdurende en herhaalde niet-naleving door AAB Bank van de vereisten inzake de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en inzake interne governance, was de ECB van oordeel dat AAB Bank niet in staat was een goed beheer van haar risico’s te waarborgen.

In zijn arrest van 22 juni 2022 verwerpt het Gerecht het beroep tot nietigverklaring van dit besluit van de ECB. Daarmee spreekt het Gerecht zich voor het eerst uit over een intrekking van de vergunning van een bankinstelling wegens ernstige schendingen van de wetgeving inzake de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en schendingen van de regels inzake het bestuur van kredietinstellingen.

Om te beginnen stelt het Gerecht vast dat in casu is voldaan aan de in Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (hierna: “CRD IV”) vastgestelde en in nationaal recht omgezette criteria die de intrekking van de vergunning rechtvaardigen.

Wat in de eerste plaats de vaststelling van de ECB betreft dat AAB Bank aansprakelijk is gesteld voor ernstige schendingen van de ter uitvoering van Richtlijn 2005/60 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme vastgestelde nationale bepalingen inzake de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, stelt het Gerecht vast dat de ECB geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

In onderhavige zaak merkt het Gerecht op dat de ECB, onder meer rekening houdend met de besluiten van de FMA en de uitspraken van de Oostenrijkse rechterlijke instanties, heeft geoordeeld dat AAB Bank gedurende meerdere jaren de nationale bepalingen ter omzetting van CRD IV heeft geschonden. AAB Bank beschikte concreet niet over een passende procedure voor risicobeheer ter voorkoming van het witwassen van geld en was aansprakelijk bevonden voor ernstige, herhaalde of stelselmatige schendingen van de nationale wetgeving inzake de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme.

Het Gerecht is van oordeel dat, gelet op het belang van de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, een kredietinstelling aansprakelijk kan worden gesteld voor ernstige schendingen op basis van administratieve besluiten van een bevoegde nationale autoriteit (in dit geval de FMA), die op zichzelf volstaan om de intrekking van haar vergunning te rechtvaardigen. Het feit dat de inbreuken oud zijn of zijn gecorrigeerd, is niet van invloed op het ontstaan van een dergelijke aansprakelijkheid. Met betrekking tot het standpunt van AAB Bank dat de schendingen waren rechtgezet en bijgevolg een dergelijke intrekking van de vergunning niet meer konden rechtvaardigen, merkt het Gerecht op dat een dergelijke benadering het doel van bescherming van het Europese bankwezen op losse schroeven zou zetten, aangezien zij kredietinstellingen die ernstige schendingen hebben begaan, in staat zou stellen hun activiteiten voort te zetten zolang de bevoegde autoriteiten niet opnieuw aantonen dat zij nieuwe schendingen hebben begaan. Bovendien kan een kredietinstelling die bij een definitief geworden beslissing aansprakelijk is bevonden voor ernstige schendingen, zich niet beroepen op verjaring van die schendingen.

Het Gerecht verwerpt bovendien ook de argumenten van AAB die ertoe strekken de ernst van de vastgestelde schendingen te betwisten. Het Gerecht meet onder andere dat het de ECB, gelet op de doelstelling van bescherming van de Europese bankmarkt, niet kan worden verweten dat zij heeft geoordeeld dat stelselmatige, ernstige en voortdurende schendingen van de nationale wetgeving inzake de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme moesten worden aangemerkt als ernstige schendingen die een intrekking van de vergunning rechtvaardigden.

Nicolas Michiels (Advocaat, Wetenschappelijk medewerker VUB)

Comments are closed.