Actualiteit

Algemeen handelsrecht

Verduidelijkingen van het Hof van Cassatie inzake de beoordelingsvrijheid van de bodemrechter bij het begin van bewijs door geschrift en de gedingbeslissende eed

In een arrest van 7 juni 2019 oordeelde het Hof van Cassatie over de appreciatie van bewijsmiddelen door de bodemrechter.

Artikel 1347, tweede lid, Burgerlijk Wetboek beschouwt als begin van bewijs door geschrift elk geschrift dat is uitgegaan van degene tegen wie de vordering  wordt ingesteld en waardoor het beweerde feit waarschijnlijk wordt gemaakt.

Het bodemgeschil had betrekking op een leningsovereenkomst en de vraag in welke mate het verschafte krediet was terugbetaald. Bij de leningsovereenkomst zat een aflossingstabel gevoegd waarbij de kredietverschaffer voor een bepaalde periode op de tabel betalingstermijnen doorstreepte en parafeerde voor ontvangst van de betaling terwijl voor een tweede periode alleen op de tabel van de kredietnemer diagonale strepen werden aangebracht doorheen de verschuldigde bedragen, maar zonder dat die doorstreping gepaard ging of bevestigd werd  door een paraaf van de kredietverschaffer.

Het hof van beroep te Antwerpen oordeelde dat dit geen begin van bewijs door geschrift kon uitmaken in de zin van artikel 1347 BW voor de betalingen binnen de tweede periode. De kredietnemer vocht dit oordeel aan wegens vermeende miskenning van de bewijswaarde van het stuk.

Het Hof van Cassatie bevestigde echter de wettelijkheid van het oordeel van de appelrechter, en verduidelijkte dat de bodemrechter inderdaad dient te oordelen of het hem voorgelegde geschrift het beweerde  feit al dan niet waarschijnlijk maakt en derhalve een begin van bewijs door geschrift  uit kan maken voor dat feit. De controle door het Hof van Cassatie is daarbij beperkt tot de vraag of de rechter het begrip “waarschijnlijkheid” niet heeft miskend.

Het hof van beroep had in de  beroepsprocedure ook een vordering om een gedingbeslissende eed op te leggen aan de kredietnemer afgewezen, omdat het dit niet nuttig achtte. De gevraagde gedingbeslissende eed had kennelijk betrekking op de vraag wie de “diagonale strepen” zou hebben getrokken, en de appelrechters stelden vast dat het antwoord op die vraag niet volledig doorslaggevend zou zijn om te weten of de vordering gegrond is, en in welke mate. Ook deze afwijzing doorstond de cassatietoets. Het Hof van Cassatie bevestigde dat het toekomt het aan de bodemrechter om te oordelen over de opportuniteit en de toelaatbaarheid van dit bewijsmiddel.

Het huidige artikel 1361 BW bepaalt dat de partij die weigert de beslissende eed af te leggen of terug te wijzen “in haar eis of in haar exceptie” in het ongelijk moet worden gesteld. In het nieuwe Boek 8, dat op 1 november 2020 in werking zal treden, wordt dit beperkt tot het in het ongelijk stellen van de partij “betreffende haar bewering” (toekomstig artikel 8.34 BW).

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *