In het kader van een aanslepend geschil over zogenaamde third-party ownership contracten tussen de Belgische voetbalclub RFC Seraing en de Maltese vennootschap Doyen Sports enerzijds, en de voetbalbonden FIFA, UEFA en de KBVB anderzijds, heeft advocaat-generaal bij het HvJ EU, Tamara Ćapeta (“AG”), op 16 januari 2025 haar conclusie genomen.
De procedure voor het HvJ EU kwam er na een prejudiciële vraag van het Belgische Hof van Cassatie in het kader van een voorziening tegen een eindarrest van het Hof van Beroep van Brussel. Na zich in een eerder arrest met rechtsmacht te hebben verklaard (Brussel, 29 augustus 2018, b-Arbitra, 2019/1, p. 173 e.v. – noot A. WIJCKMANS, “The Validity of FIFA’s Arbitration Clauses”) verwierp het Hof van Beroep bij eindarrest van 12 december 2019 (b-Arbitra, 2020/2, p. 457 e.v.) de vorderingen van RFC Seraing echter ten gronde. Het Hof van Beroep oordeelde daarbij onder meerdat in het buitenland gevelde arbitrale uitspraken in België krachtens Artikel 1713, § 9 Ger. W. gezag van gewijsdeen bewijskracht kunnen hebben zonder dat een voorafgaande exequaturprocedure nodig is. Bijgevolg, bevestigde het Hof van Beroep in casu de kracht van gewijsde van een arbitrale uitspraak geveld door een scheidsgerecht bij het Arbitragehof voor de Sport in Lausanne (“TAS”), nu het Zwitserse Hooggerechtshof het verzoek van RFC Seraing tot nietigverklaring van deze TAS-uitspraak had verworpen. Mede op basis van de overweging dat bepaalde punten in geschil reeds in voornoemde TAS-uitspraak werden beslecht (met gezag van gewijsde t.a.v. RFC Seraing en bewijskracht tegen Doyen Sports, die immers geen partij was in de TAS-arbitrage), wees het Hof van Beroep de vorderingen van RFC Seraing finaal af.
Op 8 september 2023 (b-Arbitra 2023/2, p. 513 e.v. met noot S. Rating, “The Belgian request for a preliminary ruling in Case C-600/23”, b-Arbitra 2024/1, blz. 97 e.v.), besliste het Belgische Hof van Cassatie om twee prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. Deze komen in essentie neer op de vraag of, in geval een arbitrale uitspraak geveld wordt buiten de EU en bijgevolg enkel ter toetsing voorligt van een rechterlijke instantie die niet de mogelijkheid heeft om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU (Art. 267 VWEU), het Unierecht de toepassing verhindert van een regel van nationaal recht die aan zulke arbitrale uitspraak (i) een gezag van gewijsde toekent (eerste vraag) en/of (ii) daaraan bewijskracht t.a.v. derden verleent als weerlegbaar vermoeden (tweede vraag).
De zaak is in behandeling bij het HvJ EU onder rolnummer C-600/23.
Tegen deze achtergrond heeft de AG haar conclusie genomen en met betrekking tot de eerste vraag geconcludeerd dat een rechtstreekse toegang tot de nationale rechterlijke instanties, met een volledige rechterlijke controle in het licht van het geheel van de bepalingen van het recht van de Europese Unie, moet worden verleend aan alle sportactoren van de EU die onder het arbitragesysteem van de FIFA vallen, ongeacht of het geschil reeds het voorwerp heeft uitgemaakt van een TAS arbitrale uitspraak.
De AG onderstreept daarbij dat het hier gaat om een specifieke benadering in sportarbitrage, gelet op het verplichte karakter ervan, die volgens haar maakt dat de toepassing van de rechtspraak van het HvJ EU m.b.t. vrijwillige handelsarbitrage in de zaken Nordsee en Eco Swiss in casu niet gepast is.
De AG verantwoordt zulk onderscheid op twee gronden. Ten eerste, het verplichte karakter van de FIFA-arbitrageregels, die sportactoren immers geen vrije keuze laat om hun geschillen aan een ander geschillenbeslechtingssysteem voor te leggen (in tegenstelling tot het vrijwillige karakter van handelsarbitrage, dat is gebaseerd op de vrije aanvaarding van een arbitrageovereenkomst en de gevolgen daarvan). Volgens de AG moet dit gebrek aan vrije keuze bovendien gevolgen hebben voor de reikwijdte van de rechterlijke toetsing die nationale rechters moeten kunnen uitvoeren met betrekking tot het EU-recht. Een tweede rechtvaardiging, aldus de AG, ligt in het zelfvoorzienende systeem van handhaving van het FIFA-systeem. Terwijl partijen in handelsarbitrage zich tot de overheidsrechtbanken moeten wenden wanneer een partij weigert te voldoen aan een arbitrale uitspraak (hetgeen hen de mogelijkheid biedt om te toetsen of een dergelijke arbitrale uitspraak in overeenstemming is met het EU-recht), kan de FIFA een TAS-uitspraak zelf onmiddellijk ten uitvoer leggen.
Op de tweede vraag antwoordde de AG negatief.
Zoals bekend is het HvJ EU niet verplicht om de conclusie van de advocaat-generaal te volgen, hoewel het dat vaak wel doet.
Een niet onbelangrijke overweging die door de
Belgische Staat ter zitting werd opgeworpen, maar door de AG onbesproken werd
gelaten, ligt in het feit dat een partij naar Belgisch recht wel degelijk de
mogelijkheid heeft om zich te verzetten tegen de erkenning van het gezag van
gewijsde van een buitenlandse beslissing, indien deze zou leiden tot een
schending van de regels van openbare orde (over deze mogelijkheid, zie O. VAN
DER HAEGEN & F. CUVELIER, “Clause d’arbitrage: caractérisation d’un ‘rapport
de droit déterminé’
et rôle du juge”,T.B.H. 2023/9, p. 1273 (¶ 15)). Noch RFC
Seraing, noch Doyen Sports, heeft van deze mogelijkheid in de procedure voor
het Hof van Beroep echter gebruik gemaakt. De AG gaat er in haar conclusie desondanks
– en klaarblijkelijk onterecht – van uit dat het Hof van Beroep geen andere
keuze zou hebben gehad dan het gezag van gewijsde van de TAS uitspraak zonder
meer te aanvaarden.
Daarmee is de discussie echter niet af: voormelde mogelijkheid tot betwisting van het gezag van gewijsde bestaat immers enkel in geval van schending van regels van openbare orde, terwijl de AG zelf stelt dat niet elk Unierechtelijk voorschrift dat aan een particulier een recht verleent noodzakelijk van openbare orde is. De AG is echter van oordeel dat een toetsing bij verplichte arbitrage aan het volledige Unierecht dient te gebeuren, omdat partijen in dat geval niet vrijwillig hebben verzaakt aan bepalingen van EU-recht die niet van openbare orde zijn. Aangezien het antwoord op de vraag wat een regel van openbare orde uitmaakt niet vast ligt en kan fluctueren onder concrete omstandigheden, ligt er mogelijk een oplossing in een ruime benadering van het openbare-ordekarakter van het EU-recht in geval van verplichte arbitrage.
Wordt vervolgd.