Tot nu toe nog enigszins onder de radar gebleven, maar daarom niet minder onbesproken in insolventiemiddens en binnen vele bankkantoren, is het arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 11 juni 2024 dat het lot van de omzetting van een hypothecaire volmacht kort vóór of vlak na faillissement bespreekt.
Dergelijke omzetting en vooral de hypotheekvestiging die eruit volgt, stuitte in het verleden steeds op de artikelen XX.110 §2 en XX.111, 3° WER die als volgt luiden:
“Alle betalingen, verrichtingen en handelingen van de gefailleerde en alle betalingen aan de gefailleerde gedaan vanaf de dag van het vonnis van faillietverklaring, kunnen niet aan de boedel worden tegengeworpen.” (XX.110 §2 WER)
“Aan de boedel kunnen niet worden tegengeworpen, wanneer zij door de schuldenaar zijn verricht sinds het door de rechtbank bepaalde tijdstip van staking van betaling (….) alle bedongen hypotheken en alle rechten van gebruikspand of van pand, op de goederen van de schuldenaar gevestigd wegens voordien aangegane schulden.” (XX.111, 3° WER)
De hypotheek als dusdanig komt immers maar tot stand op het moment van de eigenlijke vestiging, ongeacht of deze het gevolg is van de omzetting van een (ruim voordien bedongen) hypothecaire volmacht, aldus het Hof van Cassatie.[1] Kortom, wordt de hypothecaire volmacht pas omgezet in de verdachte periode of zelfs na faillissement, dan is de hypotheek niet tegenstelbaar aan de boedel op grond van art. XX.111, 3° WER respectievelijk art. XX.110 WER.
Hoewel deze interpretatie in het verleden reeds bekritiseerd werd door bepaalde auteurs, krijgt deze kritiek nu opnieuw na lange tijd[2] bijval in de rechtspraak. In haar arrest van 11 juni 2024 besluit het Brussels Hof van Beroep namelijk:
“De omzetting kan niet worden beschouwd als een verrichting uitgevoerd door de gefailleerde in de zin van art. XX.110 en art. XX.111, 3° WER. Niet de debiteurs, niet de gefailleerde, besliste(n) tot hypotheekvestiging over te gaan. Deze beslissing en het tijdstip waarop hiertoe werd overgegaan zijn zaak van de kredietverstrekker die hieromtrent autonoom heeft beschikt. Aldus handelt de kredietverstrekker ook in het belang van de ontlener: hij zal de zekerheid slechts vestigen wanneer daartoe gegronde redenen zijn. IN het andere geval blijft de ontlener de waarde kost van de hypotheekvestiging bespaard.”
Het valt af te wachten of dit arrest opnieuw
voor controverse zorgt of mogelijks zelfs een nieuwe
benadering van deze problematiek in de Belgische rechtspraak inluidt.
[1] Cass. 24 oktober 2002, RW 2002-03, 1343.
[2] E. VAN DEN HAUTE, “Hypothecaire volmacht en verdachte periode: einde van een controverse”, TBH 2003, afl. 4, 306-308.