Actualiteit

Algemeen handelsrecht

Het Hof van Cassatie opent de deur naar de erkenning van het verweermiddel “verlies van verrijking” (en dit tevens voor de vordering uit onverschuldigde betaling)

In een bestreden arrest van het Brusselse hof van beroep werd uitspraak gedaan over een vordering tot terugbetaling van een onverschuldigde betaling. Het geschil had betrekking op een bijdrage voor het Fonds voor de Gezondheid en Productie van Dieren, die geïnd was door een slachthuis t.a.v. de producent, en vervolgens doorgestort aan de Belgische Staat.  De wettelijke basis voor deze bijdrageplicht (voor het verleden) werd in arresten van het Hof van Cassatie en het Hof van Justitie onrechtmatig geacht. Bijgevolg trachtte de producent zijn bijdrage terug te vorderen van het slachthuis.  Het Brusselse hof van beroep wees de vordering af omdat de betaling reeds uit het vermogen van het slachthuis was verdwenen, en deze verarming te goeder trouw was nu het slachthuis in het kader van de toenmalige wettelijke regeling slechts handelde als een tussenschakel. Het hof van beroep wees daarbij op artikel 1377, tweede lid; artikel 1379 en artikel 1380 B.W, waaruit zou moeten volgen dat de accipiens enkel tot restitutie kan worden gehouden indien de betaling zich nog in zijn vermogen bevindt.

Een uitzondering op de terugbetalingsverplichting bij de ontvanger te goede trouw is in het Burgerlijk Wetboek slechts uitdrukkelijk voorzien voor onroerende of lichamelijke roerende goederen (zie artikel 1379 B.W).  Een belangrijke stroming in de rechtsleer nam dan ook aan dat de accipiens bij onverschuldigde ontvangst van een geldsom steeds gehouden is het nominaal bedrag terug te betalen, ongeacht zijn goede trouw (zie b.v. J.Baeck, restitutie na vernietiging of ontbinding van overeenkomsten, Mortsel, Intersentia, 2012, p. 26). Het mag dan ook niet verbazen dat de vleesproducent Cassatieberoep aantekende.

In zijn arrest van 9 maart 2020 (nr. C.19.0216.N-C.19.0217.N) bevestigde het Hof van Cassatie echter de zienswijze van het hof van beroep. Vooreerst bepaalde het Hof van Cassatie dat de vordering uit onverschuldigde betaling een wettelijke toepassing is van het algemeen rechtsbeginsel dat niemand zich ten koste van een ander mag verrijken. Vervolgens stelt het Hof van Cassatie “dat de vergoedingsplicht uit ongerechtvaardigde verrijking, de verrijkte niet in een nadeligere positie mag brengen dan waarin deze zich zou bevonden hebben had de vermogensverschuiving niet plaatsgevonden. Is aldus de verrijking verminderd door omstandigheden die niet aan de verrijkte zijn toe te rekenen, dan wordt slechts rekening gehouden met het resterende gedeelte van de verrijking”. Hieruit volgt dat ingeval van onverschuldigde betaling, “de ontvanger als verweer kan aanvoeren dat hij redelijkerwijze mocht vertrouwen op de rechtsgeldigheid van de betaling, hij het ontvangen bedrag heeft doorbetaald en tussen de ontvangst van de betaling en de doorbetaling een nauw verband bestaat.” Dit is volgens het Hof van Cassatie “onder meer het  geval indien de onverschuldigd ontvangen som te goeder trouw werd doorbetaald in uitvoering van een op het ogenblik van de doorbetaling bestaande wettelijke verplichting daartoe”.

Dit arrest van het Hof van Cassatie is bijzonder belangwekkend. Het Hof verrrast namelijk niet enkel door te oordelen dat de accipiens van een niet-verschuldigd geldbedrag niet steeds gehouden zal zijn tot terugbetaling van het nominale bedrag. Het Hof van Cassatie opent tevens  de deur naar een algemene erkenning van het verweermiddel “verlies van verrijking”, waarbij aan de verweerder op een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking of onverschuldigde betaling een exceptie wordt toegekend mits  (1) objectief verlies van de verrijking, (2) causaal verband tussen het verlies en de verrijking en (3) goede trouw van de verweerder. Zie hierover in het bijzonder: V. Sagaert, “Ongerechtvaardigde verrijking en gewijzigde omstandigheden”, TPR 2001, p. 583.

 

 

Comments are closed.