Actualiteit

Insolventie

HvJ 18 september 2019, nr. C‑47/18: toepasselijk recht bij de vaststelling van schuldvordering

In de eerste prejudiciële vraag moet het Hof beslissen of de vaststelling van het bestaan van een schuldvordering binnen een insolventieprocedure wordt beheerst door de Insolventieverordening (InsolVo) of door de Verordening betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Vo 1215/2012). Het Hof beroept zich voor deze beslissing op eerdere beslissingen waarbij als doorslaggevend criterium wordt gehanteerd, de mate waarin de verbintenis waarop de vordering gebaseerd is, voortvloeit uit specifiek afwijkende regels voor insolventieprocedures. In casu vloeit de vordering tot vaststelling rechtstreeks voort uit de insolventieprocedure en hangt zij daarmee nauw samen. Bijgevolg wordt deze vordering beheerst door de InsolVo.

De tweede prejudiciële vraag gaat over de toepassing naar analogie van artikel 29, lid 1 Vo 1215/2012. Dit artikel heeft tot doel te vermijden dat wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen rechtsvorderingen aanhangig zijn met hetzelfde voorwerp en oorzaak, onverenigbare beslissingen worden gegeven.  Volgens art. 29, lid 1 Vo 1215/2012 houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, in dat geval zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.  Volgens het Hof zou de analoge toepassing van art. 29, lid 1 Vo 1215/2012 in strijd zijn met het stelsel van de InsolVo en bijgevolg afbreuk doen aan het nuttig effect van haar bepalingen, met name omdat overeenkomstig de artikelen 3 en 27 van die verordening parallel met de hoofdinsolventieprocedure secundaire insolventieprocedures kunnen worden geopend, terwijl dit niet mogelijk is op grond van artikel 29, lid 1, van Vo 1215/2012. Bovendien, maakt artikel 31 InsolVo het mogelijk om het risico op onverenigbare beslissingen te vermijden, doordat in die bepaling regels inzake kennisgeving en samenwerking zijn vastgesteld voor het geval dat parallelle insolventieprocedures zijn geopend. Bijgevolg besluit het Hof dat artikel 29, lid 1, Vo 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is, ook niet naar analogie, op een rechtsvordering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die uitgesloten is van de werkingssfeer van Vo 1215/2012 maar binnen de werkingssfeer van de InsolVo valt.

Ten slotte, is er nog de vraag of een datum moet worden vermeld op een aangifte van schuldvordering wanneer het nationale recht toelaat dat de datum kan worden afgeleid uit de verplichte bewijsstukken van artikel 41 InsolVo. Dit artikel bevat  een aantal vereisten waaraan de inhoud van de verklaring van indiening van een vordering moet voldoen. Volgens de advocaat-generaal en het Hof zijn dit echter maximumvereisten. Daarenboven worden de regels betreffende verificatie en toelating van vorderingen bepaald door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend. Bijgevolg, mag een schuldeiser aangifte doen van zijn schuldvordering zonder formele opgave van de datum van ontstaan wanneer het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan deze procedure is geopend, niet voorziet in de verplichting om opgave te doen van deze datum en die datum zonder veel moeite kan worden afgeleid uit de in dat artikel 41 bedoelde bewijsstukken.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *