Actualiteit

Algemeen handelsrecht

Inwerkingtreding van ‘het nieuwe ondernemingsrecht’ op 1 november 2018

Op 1 november 2018 treedt de Wet van 15 april 2018 houdende hervorming van het ondernemingsrecht (BS 27 april 2018, p. 36878) in werking.

De wet introduceert binnen het artikel I.1, 1° Wetboek Economisch Recht (“WER”) een nieuwe definitie van het begrip “onderneming”. Het gaat om dezelfde definitie die reeds gold voor het vernieuwde insolventierecht (Boek XX van het WER). De begrippen “daden van koophandel” en “handelaar” verliezen hun relevantie en worden vervangen door dit nieuwe ondernemingsbegrip.

Elk van volgende organisaties is voortaan te beschouwen als een onderneming (nieuw artikel I.1, 1° WER):

(a) iedere natuurlijke persoon die zelfstandig een beroepsactiviteit uitoefent;
(b) iedere rechtspersoon;
(c) iedere andere organisatie zonder rechtspersoonlijkheid.

Niettegenstaande het voorgaande zijn geen ondernemingen, behoudens voor zover anders bepaald in de hierna volgende boeken of andere wettelijke bepalingen die in dergelijke toepassing voorzien :

(a) iedere organisatie zonder rechtspersoonlijkheid die geen uitkeringsoogmerk heeft en die ook in feite geen uitkeringen verricht aan haar leden of aan personen die een  beslissende invloed uitoefenen op het beleid van de organisatie;
(b) iedere publiekrechtelijke rechtspersoon die geen goederen of diensten aanbiedt op een markt;
(c) de Federale Staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de hulpverleningszones, de prezones, de Brusselse Agglomeratie, de gemeenten, de meergemeentezones, de binnengemeentelijke territoriale organen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.

Onder meer vrije beroepen, VZW’s en stichtingen vallen dus voortaan onder de definitie van “onderneming”, ongeacht of ze een economisch doel nastreven. Gelet op het Europese kader waarbinnen een gedeelte van het economisch recht te situeren valt, zal deze definitie echter niet universeel gelden. De oude definitie van “onderneming” (“elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die op duurzame wijze een economisch doel nastreeft, alsmede zijn verenigingen”) wordt namelijk opnieuw ingevoerd als bijzondere definitie voor bepaalde boekdelen van het WER (onder meer voor mededinging en marktpraktijken).

Voor andere boekdelen wordt wel aansluiting gezocht bij het nieuwe ondernemingsbegrip. Zo zal de nieuwe notie “inschrijvingsplichtige onderneming” bepalend zijn voor voor de inschrijvingsplicht in de KBO (nieuw artikel I.4,5° jo. artikel III.49 WER) en wordt in het artikel III.82 WER, m.b.t. de verplichting om een boekhouding te voeren,  een nieuwe definitie opgenomen van de “boekhoudplichtige ondernemingen”. Beiden worden voortaan op basis van het algemene ondernemingsbegrip omschreven, wat leidt tot een uitbreiding van het toepassingsgebied ratione materiae van deze verplichtingen, zonder dat dit volledig overeenstemt met de definitie van artikel I.1, 1° WER.

Het tweede luik van de wet is de verdere ontmanteling van het Wetboek van koophandel. De titels I, III, IV, VIIbis en VIII van Boek I van het Wetboek van koophandel (“W.Kh”) worden opgeheven. Enkel Boek II blijft bestaan. Om zijn beperkte resterende draagwijdte te verduidelijken wordt het Wetboek van Koophandel omgedoopt tot “Wetboek van bepaalde voorrechten op zeeschepen en diverse bepalingen”. Titel VIIbis W.Kh. (inzake de vervoersovereenkomsten) verkast naar Titel 4 van Boek X van het WER. Titel VIII W.Kh, dat betrekking had op de orderboekjes en wisselbrieven, krijgt een nieuwe thuis binnen Boek VII van het WER.

De bepalingen inzake bewijs in handelszaken worden vervangen door het nieuwe artikel 1348bis Burgerlijk Wetboek. Deze nieuwe bepaling is geen zuivere omzetting van Titels III en IV W.Kh. De vroegere bewijsregels in handelszaken gelden voortaan tussen en tegen ondernemingen in de zin van het nieuwe artikel I.1, 1° WER. Er geldt wel een uitzondering voor natuurlijke personen die een onderneming uitoefenen, wannneer het gaat om bewijs van rechtshandelingen die kennelijk vreemd zijn aan de onderneming.  Naast deze uitbreiding van het toepassingsgebied ratione personae valt ook de vereiste dat de boekhouding “regelmatig” gevoerd moet zijn om als bewijs te gelden tegen de onderneming weg.  Binnen de regel dat de aanvaarde factuur geldt als bewijs wordt de verwijzing naar de verkoop geschrapt. De beperkingen op de mogelijkheid van de rechter om de overlegging van de volledige boekhouding op te leggen worden evenmin behouden.

Om het afscheid van het begrip “daden van koophandel” volledig te maken, gaan de rechtbanken van koophandel voortaan als “ondernemingsrechtbanken” door het leven. Het Gerechtelijk Wetboek wordt dan ook in die zin gewijzigd. Artikel 573 Ger.W. (inzake de bevoegdheid van de ondernemingsrechtbank) kreeg ook een inhoudelijke wijziging. De rechtbank van koophandel was reeds sinds 1 juli 2014 bevoegd voor geschillen tussen “ondernemingen”,  maar door de aanknoping bij het nieuwe ondernemingsbegrip van artikel I.1, 1° WER wordt haar bevoegdheid aanzienlijk verruimd.  Bovendien verdwijnt de vereiste dat het geschil betrekking moet hebben op een handeling die is verricht in het kader van de verwezenlijking van het economische doel van de onderneming. Voor ondernemingen-natuurlijke personen wordt wel een uitzondering gemaakt op de bevoegdheid van de ondernemingsrechtbank, maar enkel voor geschillen m.b.t. handelingen die “kennelijk” vreemd zijn aan de onderneming: bij twijfel over het ondernemingskarakter is de ondernemingsrechtbank dus in principe bevoegd (zie ook de memorie van toelichting).

Het laatste luik van de nieuwe wet is de versoepeling van de mogelijkheid van “collectief procederen” door en tegen leden van een groepering zonder rechtspersoonlijkheid voor zover het gaat om gedingen met betrekking tot de gezamenlijke rechten en verplichtingen van de leden van de groepering. Indien deze groeperingen een inschrijving in de KBO hebben zal het niet langer nodig zijn om ieder individueel lid op te lijsten in een dagvaarding maar kan men volstaan met de vermelding van het KBO-nummer en de zetel van de groepering. Indien binnen de KBO ook nog een persoon wordt aangeduid als algemene lasthebber, krijgt deze persoon de bevoegdheid om in rechte op te treden namens de individuele leden (als eiser en als verweerder). Dit wordt wetstechnisch bereikt door een wijziging van het artikel 703 Ger.W. Het betreft geen eigen ius agendi voor de organisatie zonder rechtspersoonlijkheid: de leden blijven de materiële procespartijen, alhoewel ze niet bij naam genoemd moeten worden.

De wijzigingen werden uitvoerig behandeld in een bijdrage van Jules Stuyck aan de uitgave van het TBH van april 2018 (link voor abonnees:  TBH en Jurisquare).

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *