Actualiteit

Verzekeringen

Stuiting van de verjaring van de rechtstreekse vordering: ommekeer in cassatierechtspraak of puntjes op de i?

In het arrest van 25 november 2019 (C.18.0408.N) heeft het Hof van Cassatie uitspraak gedaan over de interpretatie van art. 35, §4 Wet Landverzekeringsovereenkomst (‘WLVO‘), dat de stuiting van de verjaring van de rechtstreekse vordering regelt. De tekst van art. 35, §4 WLVO werd ongewijzigd overgenomen in artikel 89, §5 Wet Verzekeringen (‘W.Verz.‘).

Overeenkomstig art. 35, §4 WLVO/ 89, §5 W.Verz. wordt de verjaring van de rechtstreekse vordering tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar (cf. art. 86 WLVO/ 150 W.Verz.) gestuit zodra de verzekeraar kennis krijgt van de wil van de benadeelde om vergoeding te verkrijgen van de door hem geleden schade. De stuiting eindigt wanneer de verzekeraar aan de benadeelde schriftelijk kennis geeft van zijn beslissing om te vergoeden of van zijn weigering. Overeenkomstig art. 34, §2 WLVO/ 88, §2 W.Verz. geldt in principe een verjaringstermijn van 5 jaar voor de rechtstreekse vordering.

Voormeld arrest van 25 november betreft zeer specifiek de interpretatie van de vereiste dat ‘de verzekeraar kennis krijgt van de wil van de benadeelde’ in art. 35, §4 WLVO/ 89, §5 W.Verz.

Er bestond reeds eensgezindheid in rechtsleer en rechtspraak dat het de aansprakelijksheidsverzekeraar zelf is die op de hoogte moet worden gebracht van de wil van de benadeelde om vergoeding te verkrijgen (zie recent met verwijzingen o.m. I. PÉCHARD, “La prescription de l’action directe contre l’assureur” in La prescription en assurances et en responsabilité, Limal, Anthemis, 2019, 176; T. VANSWEEVELT, “Art. 89 Wet Verzekeringen” in Verzekeringen. Artikelsgewijze commentaar, Mechelen, Kluwer, losbl., 14).

In het arrest van 10 april 2014 (C.13.0447.N) oordeelt het Hof van Cassatie dat de verjaring van de rechtstreekse vordering volgens art. 35, § 4 WLVO/ 89, §5 W.Verz. gestuit wordt “wanneer de verzekeraar van de aansprakelijke kennis krijgt van de wil van de benadeelde om van hem vergoeding te verkrijgen.” Het middel dat ervan uitgaat dat het volstaat dat de verzekeraar van de schadeverwekker kennis heeft van de wil van de benadeelde om vergoeding te verkrijgen van zijn eigen schadeverzekeraar, faalt volgens het Hof naar recht.

In het arrest van 25 november 2019 heeft het Hof opnieuw uitspraak gedaan over deze bepaling: “Opdat de verjaring van de vordering bedoeld in artikel 34, § 2 wordt gestuit, is niet vereist dat de verzekeraar kennis krijgt van de wil van de benadeelde om rechtstreeks van hem schadevergoeding te verkrijgen. Het onderdeel dat ervan uitgaat dat uit artikel 35, § 4 voortvloeit dat de verzekeraar kennis moet krijgen van de wil van de benadeelde om door de verzekeraar te worden vergoed, voegt een voorwaarde toe aan de wet die deze niet bevat en faalt mitsdien naar recht“.

Deze uitspraak lijkt een ommekeer in te houden t.o.v. het arrest van 2014: waar het Hof toen stelde dat de verjaring slechts gestuit wordt wanneer de verzekeraar van de aansprakelijke kennis krijgt van de wilde van de benadeelde om van hem vergoeding te verkrijgen, oordeelt het Hof in 2019 dat niet vereist is dat de verzekeraar kennis krijgt van de wil van de benadeelde om rechtstreeks van hem vergoeding te verkrijgen.

Anderzijds zou men kunnen argumenteren dat het duiveltje hier mogelijk in de details zit: wat het Hof in het arrest van 2014 vooral benadrukt, is dat het voor de stuiting van verjaring niet volstaat dat de aansprakelijkheidsverzekeraar kennis zou krijgen van de wil van de benadeelde om vergoeding te krijgen van zijn eigen schadeverzekeraar. Zo nuanceert VANSWEEVELT ook dat “de wil van de benadeelde om vergoed te worden gekaderd [moet] zijn in een aansprakelijkheidscontext“, zonder hierbij te stellen dat de benadeelde rechtstreeks aan de aansprakelijkheidsverzekeraar vergoeding moet vragen (T. VANSWEEVELT, “Art. 89 Wet Verzekeringen” in Verzekeringen. Artikelsgewijze commentaar, Mechelen, Kluwer, losbl., 14. Zie evenwel contra, I. PÉCHARD, “La prescription de l’action directe contre l’assureur” in La prescription en assurances et en responsabilité, Limal, Anthemis, 2019, 177, waar de auteur inzake het arrest van 2014 besluit: “Il faut en effet que l’assureur du responsable de la faute soit informé de la volonté de la victime d’être indemnisé par lui et non pas par un autre assureur“).

Hierbij zij voorts opgemerkt dat de zinsnede ‘van hem‘ in het arrest van 2014 zowel zou kunnen verwijzen naar ‘de verzekeraar van de aansprakelijke’ als naar ‘de aansprakelijke’, hetgeen niet bijdraagt tot een eenduidige interpretatie. Minstens geldt dat benadeelden er goed aan doen hun vergoedingsaanspraak tijdig te formuleren, en dienen verzekeraars hun dekkingsstandpunt tijdig en duidelijk mee te delen, teneinde complexe verjaringsdiscussies zoveel als mogelijk te vermijden. Wordt ongetwijfeld vervolgd!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *