Actualiteit

Algemeen handelsrecht

Grenzen aan de derde-medeplichtigheid aan contractbreuk – Cass. 30 oktober 2020

De derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk concretiseert de tegenwerpelijkheid van het bestaan van overeenkomsten: derden moeten het bestaan en de gevolgen van een overeenkomst erkennen. Dit principe staat sinds de erkenning ervan in de rechtspraak op gespannen voet met de relativiteit van overeenkomsten gehuldigd in artikel 1165 BW.

In een arrest van 30 oktober 2020 (C.20.0176) wijst het Hof van Cassatie op het verschil tussen een tegenwerpelijke overeenkomst (waarvan de derde het bestaan moet erkennen en respecteren) en een overeenkomst die de derde nadeel toebrengt en hem aldus niet tegenwerpelijk is, zodat er geen sprake kan zijn van derde-medeplichtigheid.

De nv Parking Nova vertrouwde de uitbating van “Parking Station Zoo” toe aan de nv Beheerscentrale. De uitbatingsovereenkomst bevatte een aankoopverbod  op grond waarvan Beheerscentrale (en aanverwante vennootschappen)  zich tijdens de duur van de exploitatie moest onthouden van het aankopen van andere parkeerplaatsen. Klaarblijkelijk kocht Beheerscentrale in strijd met het verbod (wellicht naburige) parkeerplaatsen op van een aantal eigenaars. Deze eigenaar-verkopers werden door Parking Nova gedagvaard wegens derde-medeplichtigheid aan contractbreuk.

Het hof van beroep te Antwerpen oordeelde dat er van derde-medeplichtigheid aan contractbreuk geen sprake was aangezien het verbod opgenomen in de uitbatingsovereenkomst hen niet tegenwerpelijk was.

Het hof bracht in herinnering dat overeenkomsten alleen gevolgen kunnen teweegbrengen tussen de contracterende partijen en zij aan derden geen nadeel kunnen toebrengen (artikel 1165 BW). Toegepast op het onderhavige geval stelde het vast dat de uitbatingsovereenkomst een nadeel toebrengt aan de eigenaars van de parkeerplaatsen. Zij lopen het risico geen marktconforme prijs te krijgen voor hun garage, vermits zij hun parkeergarages niet kunnen aanbieden aan alle marktspelers en mogelijk de hoogstbiedende aan hun neus zien voorbijgaan. Het hof oordeelde dat de prerogatieven van het eigendomsrecht van derden, waaronder het recht op beschikking, niet buiten de wil van de eigenaars kunnen worden beperkt in een overeenkomst tussen derde partijen, temeer wanneer, zoals hier, één van die partijen (het cassatiearrest preciseert niet welke van de twee) zelf verbonden is door een exploitatieovereenkomst met die eigenaars waarin hen geen verbod wordt opgelegd om hun parkeerplaats aan welbepaalde partijen te verkopen.

Het hof van beroep verklaarde het aankoopverbod in de uitbatingsovereenkomst niet nietig maar oordeelde dat het niet tegenwerpelijk was aan deze verkopers.

Parking Nova verweet de appelrechters de derde-medeplichtigheid van de verkopers te hebben uitgesloten terwijl de verkopers het bestaan erkenden van het verbod in de uitbatingsovereenkomst en deze niet nietig werd verklaard.

Het Hof van Cassie volgt deze zienswijze niet. Het oordeelt dat het hof van beroep op grond van deze overwegingen mocht beslissen dat er geen sprake is van van derde-medeplichtigheid in hoofde van de verkopers van de parkeerplaatsen, zonder dat het daartoe voormelde uitbatingsovereenkomst diende te vernietigen.

De vergelijking met eerdere uitspraken waarin de derde-medeplichtigheid werd weerhouden is interessant. Zo wordt doorgaans aangenomen dat een exclusiviteitsclausule in een overeenkomst tussen een café-uitbater en een speelautomatenvennootschap wél tegenstelbaar is aan de concurrende onderneming die speelautomaten aanbiedt. Als die derde onderneming een speelautomatenovereenkomst sluit met de uitbater is zij medeplichtig aan contractbreuk (bv. Cass. 4 juni 2020). Men kan zich afvragen waar precies de grens ligt tussen hetgeen wél tegenwerpelijk is aan derden (zoals het verbod om een overeenkomst te sluiten met een andere aanbieder van speelautomaten) en wat niet tegenwerpelijk is aan derden (zoals het verbod om andere parkeerplaatsen aan te kopen). Wellicht is het oordeel dat er aan de prerogatieven van het eigendomsrecht een sterkere bescherming moet toekomen dan aan de vrijheid van ondernemen. Zelfs als enkel de aankoop door (en dus vervreemding aan) één enkele marktspeler wordt verboden, vormt dit een niet tegenwerpelijke beperking op het eigendomsrecht van de verkopers.

Comments are closed.