Actualiteit

Algemeen handelsrecht

Handelsagentuur – Niet enkel de commissie, ook de onkostenvergoeding kan meetellen voor de berekening van de uitwinningsvergoeding – Cass. 11 juni 2021

Krachtens art. Art. X.18 van het Wetboek van Economisch Recht heeft de handelsagent in bepaalde gevallen na de beëindiging van de handelsagentuurovereenkomst recht op een uitwinningsvergoeding voor het aangebrachte cliënteel of de uitbreiding van de zaken met het bestaande cliënteel. De uitwinningvergoeding mag niet meer bedragen dan het bedrag van een jaar vergoeding berekend op basis van het gemiddelde van de vijf voorafgaande jaren.

Van oudsher woedt de discussie over de vraag of onkostenvergoedingen aan de agent mogen meegerekend worden om dit maximum te bepalen.

In een arrest van 11 juni 2021 (C.20.0354.N) schijnt het  Hof van Cassatie bevestigend te antwoorden: “Uit artikel X.18 WER en de parlementaire voorbereiding van de Handelsagentuurwet volgt dat de rechter die het bedrag van de uitwinningsvergoeding bepaalt, rekening mag houden met de bedragen die de handelsagent heeft ontvangen in de relevante periode die zijn eigen kosten vergoeden, voor zover deze kosten niet uitzonderlijk zijn en betrekking hebben op de desbetreffende handelsagentuurovereenkomst.”

In casu ontving een agent een forfaitaire vergoeding van € 3.000 voor de prestaties als country manager, en (deels forfaitaire) vergoedingen voor computerkosten, wagen en brandstof, personeel, administratiekost enz, en een kleine variabele vergoeding op basis van de gerealiseerde omzet.  Het hof van beroep te Gent oordeelde dat het feit dat een deel van deze bedragen bestempeld waren als onkostenvergoeding, niet belet dat deze deel uitmaken van de vergoedingen die de handelsagent verkrijgt uit hoofde van de door hem afgesloten  handelsagentuur en dus mee in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de uitwinningsvergoeding, te meer nu de forfaitaire (onkosten)vergoeding de keerzijde was van een lage variabele commmissie.

Het hof van beroep kende een uitwinningsvergoeding toe aan de handelsagent, gelijk aan zes maanden vergoeding en berekende die aldus “op de volledige vergoeding d.w.z. de vaste vergoeding en de variabele vergoeding”.

Het past op te merken dat de wet bepaalt hoe een opzegvergoeding moet worden berekend (Art. X.16. § 3 WER), maar helemaal niet bepaalt hoe een  uitwinningsvergoeding moet worden berekend (de voorbereidende werken van de wet van 1995 verwijzen naar de billijkheid), laat staan dat een uitwinningsvergoeding moet worden berekend op basis van de door de agent ontvangen vergoedingen of bedragen. Het mag dan ook niet verbazen dat het Hof van Cassatie de berekenningswijze van het hof van beroep niet sanctioneert en bevestigt dat de rechter ook met kostenvergoedingen “rekening mag houden”.

Wat de wet wel voorziet is een plafond voor de uitwinningsvergoeding: “het bedrag van een jaar vergoeding berekend op basis van het gemiddelde van de vijf voorafgaande jaren”. Het blijkt niet met zekerheid uit de voorziening in cassatie of de principaal in dit geval meende dat zes maanden berekend op alle ontvangen bedragen het plafond van één jaar vergoeding oversteeg en deze specifieke bepaling werd geschonden, maar het oordeel van het Hof van Cassatie lijkt nu alvast te zijn dat de rechter onder deze “vergoeding” ook rekening mag houden met onkostenvergoedingen en dus die onkostenvergoedingen mag meerekenen om het plafond van de uitwinningsvergoeding te bepalen.

Comments are closed.