Actualiteit

Intellectuele eigendomrecht en technologie

Arrêt « Fashion ID » – placement d’un lien sur un site internet et implications RGPD

· Julie Kever

(CJUE, 29 juillet 2019, C-40/17, Fashion ID c. Verbraucherzentrale) L’arrêt est rendu sur renvoi préjudiciel du Oberlandesgericht de Dusseldorf. Il porte sur l’interprétation des dispositions de la directive 95/46 sur les données à caractère personnel, abrogée et remplacée par le RGPD. Les faits de la cause mettent en évidence la difficulté générée par la pratique usuelle d’un gestionnaire d’un site internet (ici Fashion ID) de présenter sur son site du contenu externe, par l’insertion d’un lien. Ce lien consistait en l’espèce en l’icône « j’aime » de Facebook, insérée dans le site internet Fashion ID. La seule présence de cette icône actionnait, sans requérir un comportement actif de l’internaute visitant le site Fashion ID (celui-ci ne doit pas avoir cliqué sur le lien et il ne doit même pas être membre de Facebook) le transfert des données à caractère personnel de celui-ci vers Facebook. ...

Lees de bijdrage

Algemeen handelsrecht

CJUE, 26/11/2019: la légitimité du filtrage des pourvois par les avocats à la Cour de cassation

· . Library

Dans son arrêt du 26 novembre 2019 (T-287/16), la Cour de Justice de l'Union européenne ("CJUE") a eu l'occassion de se prononcer sur le rôle de filtrage d'un avocat à la Cour de cassation. La Commission européenne considérait qu'en ne se pourvoyant pas en cassation contre une décision qui l'avait déboutée, la Belgique n'avait pas tenté adéquatement de récuperer une restitution indue dans le cadre de la politique agricole commune. La Belgique se défendait en précisant qu'en vue d'introduire un recours devant la Cour de cassation, elle avait solicité l'avis d'un avocat portant le titre légal d'avocat à la Cour de cassation, conformément aux règles de la procédure judiciaire belge ...

Lees de bijdrage

Insolventie

HvJ 4 december 2019: bevoegdheid insolventierechtbank mbt tegenstelbaarheidsvorderingen

· Inge Vandeplas

Ten grondslag aan dit arrest lag de vordering tot niet-tegenstelbaarheid van de vestiging van een hypotheek en de verkoop van de gehypothekeerde onroerende goederen aan de hypotheekhouder in de aanloop naar een faillissementsprocedure. De betrokken onroerende goederen waren gelegen in Frankrijk. De schuldenaar, UB, had onroerende goederen in zijn vermogen gehypothekeerd ten gunste van VA en later verkocht aan een vennootschap genaamd Tiger, waarvan VA 90% van de aandelen bezat. Wanneer in hoofde van UB een insolventieprocedure wordt geopend in het Verenigd Koninkrijk, stelt de Britse curator een vordering in voor een Franse rechtbank waarin hij de hypotheek op en verkoop van de onroerende goederen niet-tegenstelbaar wil laten verklaren. De Franse rechtbank in eerste aanleg volgt de redenering van de  curator en verklaart de transacties niet-tegenstelbaar. Deze beslissing wordt bevestigd in hoger beroep. Hierna, gaat de zaak verder naar het Franse Hof van Cassatie die verschillende prejudiciële vragen voorlegt aan het Europese Hof van Justitie. ...

Lees de bijdrage

Bank en financieel recht

Verkoop op afstand van financiële diensten: EBA adviseert aanvullende regels op te nemen inzake informatieverstrekking in het licht van de digitalisering

· Regine Feltkamp

Momenteel is de Richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de Richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad (hierna de Richtlijn verkoop van financiële diensten op afstand) onderworpen aan een evaluatie door de Europese Commissie. In dit kader publiceerde de Europese Bankautoriteit (hierna EBA) op 23 oktober 2019 een advies met betrekking tot de Richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de Richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad (hierna de Richtlijn verkoop van financiële diensten op afstand). ...

Lees de bijdrage

Bank en financieel recht

Naar een basisbankdienst voor ondernemingen?

· Regine Feltkamp

Naar het voorbeeld van de basisbankdienst voor consumenten, wordt met het Wetsvoorstel van 15 oktober 2019 houdende de invoering van bepalingen inzake de basisbankdienst voor ondernemingen in boek VII van het Wetboek van economisch recht voorgesteld om ook ondernemingen de mogelijkheid aan te reiken om een rekening met betalingsdiensten, waarmee zij hun beroepsactiviteiten kunnen uitoefenen, te openen. ...

Lees de bijdrage

Insolventie

Toetsing van het KB betreffende barema’s en de regels voor de berekening van de erelonen en kosten van de insolventiefunctionarissen

· Inge Vandeplas

Op 14 november 2019 heeft de Raad van State uitspraak gedaan over het KB van 26 april 2018 betreffende de barema’s en de regels voor de berekening van de erelonen en kosten van de insolventiefunctionarissen. Hierbij werd, onder andere, schendingen van de niet-retroactiviteit, het rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel beoordeeld. De Raad van State verwierp de ingestelde middelen, maar heeft wel een prejudiciële vraag gesteld aan het Grondwettelijk Hof. Met betrekking tot de niet-retroactiviteit oordeelde de Raad van State als volgt: ...

Lees de bijdrage

Insolventie

Cass. 23 september 2019: derdenbeslag en de gerechtelijke reorganisatie

· Inge Vandeplas

De feiten van dit arrest waren als volgt. Op 2 februari 2016 legt een schuldeiser beslag onder derden bij een bank ten last van NV Grondvest. Op het ogenblik dat het derdenbeslag wordt gelegd, is de procedure van gerechtelijke reorganisatie in hoofde van NV Grondvest reeds geopend. De bank legt een verklaring van derde-beslagene af op 3 februari 2016, maar laat op 8 februari 2016 weten dat het derdenbeslag onrechtmatig is omdat het werd gelegd na de opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie (art. 31 WCO/art. XX.51 WER). Bijgevolg laat de bank NV Grondvest van de bankrekening gebruik maken waardoor het saldo aanzienlijk afneemt. Het hof van beroep oordeelt dat de bank als derde-beslagene niet het recht had om het beslag te negeren, noch om het derdenbeslag als onbestaande te beschouwen. Daarenboven kan de bank niet zelf beslissen om over te gaan tot afgifte van de gelden op basis van haar eigen oordeel dat het beslag in strijd met artikel 31 WCO is gelegd. Integendeel, het hof van beroep is van oordeel dat de bank “in haar hoedanigheid van derde-beslagene de rechtmatigheid van het beslag niet in vraag kan stellen en […] zich op zijn minst tot de bevoegde beslagrechter had moeten wenden.” Ingevolge deze redenering past het hof van beroep artikel 1451 Ger.W. toe waardoor de derde-beslagene (i.e. de bank) gewoon schuldenaar wordt verklaard voor de oorzaken van het beslag, wanneer de derde-beslagene het voorwerp van het beslag uit handen heeft gegeven. Bovendien besliste het hof dat er geen reden was om deze sanctie te matigen in het licht van de omstandigheden. Het Hof van Cassatie gaat gedeeltelijk akkoord met de redenering van het hof van beroep. Aan de ene kant, is het Hof van Cassatie eveneens van oordeel de bank niet zelf de rechtmatigheid van het derdenbeslag mag beoordelen. Bovendien kan de bank op basis van zijn oordeel niet geldig beslissen om de gelden toch aan de schuldenaar vrij te geven. De beslissing van het hof van beroep om de derde-beslagene als schuldenaar aan te duiden voor de oorzaken van het beslag was dus naar recht verantwoord. Echter, het Hof van Cassatie gaat niet akkoord met de weigering tot matiging van deze sanctie. Gelet op het feit dat het beslag onder derden was gelegd in strijd met artikel 31 WCO, was de weigering van de appelrechters om deze sanctie te matigen niet verantwoord naar recht. We kunnen besluiten dat derde-beslagenen, die gelden vrijgeven vanwege een eigen beoordeling van de onrechtmatigheid van het beslag, in de plaats kunnen worden gesteld van de schuldenaar. Echter, deze sanctie kan op zijn beurt worden gematigd indien later blijkt dat het beslag wel degelijk onrechtmatig was gelegd.   ...

Lees de bijdrage

Algemeen handelsrecht

Betalingstermijn voor facturen van KMO's binnenkort maximum 60 dagen

· Olivier Vanden Berghe

Krachtens de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand in handelstransacties is de gemeenrechtelijke betalingstermijn tussen ondernemingen dertig dagen, maar kan een langere betalingstermijn worden overeengekomen (die zelfs langer dan zestig kalenderdagen kan zijn) welk door de rechter evenwel kan gematigd worden bij kennelijke onbillijkheid. De wet van 28 mei 2019, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 29 oktober 2019 voert een nieuwe beperking in: indien de schuldeiser een kmo is en de schuldenaar geen kmo is, kan de overeengekomen betalingstermijn nooit meer dan zestig dagen zijn. Elk beding dat voorziet in een langere betalingstermijn zal nietg zijn. In de gevallen waar de overeenkomst voorziet dat de betalingstermijn pas ingaat na een aanvaarding of een controle van de conformiteit van de goederen of diensten, kan de maximumduur van deze procedure in geen geval meer dan dertig kalenderdagen bedragen als de schuldeiser een kmo is. Deze nieuwe regels ten gunste van kmo's zullen slechts van toepassing zijn op de overeenkomsten die worden gesloten vanaf 29 april 2020. ...

Lees de bijdrage

Bank en financieel recht

Belgische verplichting best aangepast consumentenkrediet aan te bieden is verenigbaar met de Europese Richtlijn Consumentenkrediet

· Regine Feltkamp

In een arrest van 6 juni 2019 heeft het Europees Hof van Justitie zich uitgesproken over een prejudiciële vraag betreffende de verenigbaarheid met art. 5, lid 6, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66, zoals gewijzigd) van de bepalingen van de ten tijde van het geschil nog geldende Wet Consumentenkrediet, krachtens welke de kredietgever het krediet moet zoeken dat qua soort en bedrag het best is aangepast aan de consument (art. 15, eerste lid, Wet op het consumentenkrediet, intussen art. VII.75 WER) en slechts een krediet mag toekennen indien hij er redelijkerwijs van overtuigd is dat de consument in staat zal zijn de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen na te komen (art. 15, tweede lid, Wet op het consumentenkrediet, intussen art. VII.77, § 2, eerste lid WER). ...

Lees de bijdrage

Insolventie

Geen Europese collisieregels voor de derdenwerking van de fiduciaire overdracht van schuldvorderingen

· Inge Vandeplas

Op 29 maart 2011 sluit een schuldenaar werkzaam in Luxemburg, maar met woonplaats in Duitsland (hierna, schuldenares) een leningovereenkomst met Teambank. Als onderdeel van deze lening draagt de schuldenares haar pensioenrechten op haar Luxemburgse werkgever als zekerheid over aan Teambank. Op 15 juni 2011 sluit schuldenares een tweede leningovereenkomst met BNP Paribas waarbij zij een tweede maal haar pensioenrechten overdraagt als zekerheid maar ditmaal aan BNP. BNP stelt onmiddellijk de overgedragen schuldenaar in kennis van de fiduciaire overdracht van de schuldvordering op hem. Op 5 februari 2014 wordt een insolventieprocedure geopend in Duitsland ten aanzien van schuldenares. De curator van deze insolventieprocedure heeft een deel van de salarisbestanddelen van schuldenares in beslag genomen en dit bedrag in bewaring gegeven. Deze bewaring wordt gerechtvaardigd, omdat er onzekerheid bestaat over de identiteit van de schuldeiser van dit bedrag. Beide banken roepen immers rechten als separatist in met betrekking tot deze gelden. ...

Lees de bijdrage